ECLI:NL:RVS:2002:AF1728

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200267/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang door de burgemeester van Nijmegen inzake sluiting van een coffeeshop

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, die een coffeeshop exploiteert in Nijmegen. De burgemeester van Nijmegen heeft op 26 april 2001 besloten de coffeeshop te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, voor de periode van 14 mei 2001 tot en met 13 mei 2002. Dit besluit volgde op een aantal incidenten waarbij de coffeeshop betrokken was, waaronder een douanecontrole waarbij een grote hoeveelheid softdrugs werd aangetroffen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar ongegrond. De president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft op 19 oktober 2001 het beroep van de appellant tegen de beslissing van de burgemeester eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 5 november 2002 ter zitting werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om bestuursdwang toe te passen op basis van de Opiumwet. De Afdeling oordeelde dat de president van de rechtbank terecht had geoordeeld dat de burgemeester voldoende bewijs had om tot sluiting over te gaan, waaronder politierapporten en verklaringen van bezoekers van de coffeeshop. De Afdeling benadrukte dat de sluiting van de coffeeshop voor een jaar niet disproportioneel was, gezien de ernst van de overtredingen en het belang van handhaving van de openbare orde. De appellant had betoogd dat de sluiting een zware inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, maar de Afdeling oordeelde dat deze beperking gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de uitspraak van de president bevestigd. De beslissing van de burgemeester om de coffeeshop te sluiten werd als rechtmatig beschouwd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200267/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], h.o.d.n. [bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de burgemeester van Nijmegen (hierna: de burgemeester) de door appellant geëxploiteerde [bedrijf] aan de [locatie] op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten voor de periode van 14 mei 2001 tot en met 13 mei 2002.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2001, verzonden op 4 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 6 september 2002 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002. Partijen zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan de burgemeester bestuursdwang toepassen, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel, als bedoeld in artikel 2 of 3 van die wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. In de "Beleidsregels met gedoogvoorwaarden ten aanzien van coffeeshops 1996", in 1999 aangepast naar aanleiding van de invoering van artikel 13b van de Opiumwet, is onder vaststelling dat coffeeshops handelen in strijd met de Opiumwet onder meer bepaald dat door de burgemeester in principe geen bestuurlijke maatregelen worden genomen indien coffeeshops de zogenoemde AHOJ-G criteria strikt naleven. Deze criteria houden – voorzover thans van belang – in dat zij geen transacties boven de vijf gram mogen uitvoeren en niet over meer dan vijfhonderd gram handelsvoorraad mogen beschikken (G).
2.3. Het betoog van appellant leidt niet tot de conclusie dat de president de burgemeester ten onrechte bevoegd heeft geacht toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet. Anders dan appellant aanvoert, is hetgeen de president heeft overwogen met betrekking tot de levering van drugs in een boven de coffeeshop gelegen ruimte naar het oordeel van de Afdeling juist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 juli 1996 in zaak no. R03.93.4675, AB 1996, 471, heeft de president terecht geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat appellant als exploitant van de coffeeshop niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de desbetreffende overtredingen, waarbij in het midden kan worden gelaten of hij persoonlijk wel of niet feitelijk betrokken is geweest bij de drugstransacties.
2.4. Het betoog van appellant dat bij sluiting van een coffeeshop voor de duur van twaalf maanden sprake is van een zwaarwegende inbreuk op zijn eigendomsrecht, zodat zware eisen dienen te worden gesteld aan het bewijs, slaagt niet. Daargelaten of de gedoogsituatie onder dit recht kan worden begrepen, moet worden geoordeeld dat een uit het besluit van de burgemeester voortvloeiende beperking van het recht op ongestoord genot van zijn zaak wordt gerechtvaardigd door het belang van handhaving van de openbare orde.
2.5. De president heeft met juistheid overwogen dat het politierapport en de geanonimiseerde verklaringen van bezoekers van de coffeeshop voldoende aanleiding hebben kunnen vormen om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. Bovendien heeft de president terecht overwogen dat het hier geen procedure betreft waarbij strafrechtelijke bewijsregels gelden en voorts dat in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van het feitencomplex dat naar voren is gekomen uit de evenbedoelde verklaringen en het politierapport. Er is dan ook geen strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals appellant heeft betoogd.
2.6. Tot slot betoogt appellant tevergeefs dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting voor de duur van een jaar niet willekeurig, niet disproportioneel en niet onredelijk is te achten. Uit de stukken blijkt dat appellant bij brief van 12 februari 2000 is gewaarschuwd voor sluiting van zijn coffeeshop voor kortere of langere tijd, naar aanleiding van een douanecontrole, waarbij een uit Duitsland afkomstige man verklaarde 1400 gram softdrugs in de coffeeshop van appellant te hebben gekocht. Uit de stukken blijkt voorts dat gedurende een korte onderzoeksperiode van douane en politie vele verdachten zijn aangehouden die in de coffeeshop van appellant zeer grote hoeveelheden sofdrugs hadden gekocht.
2.7. Gelet hierop en bezien in het licht van het in de beleidsregels neergelegde criterium van vijf gram per verkooptransactie, deelt de Afdeling het oordeel van de president dat een sluiting van de coffeeshop voor de duur van één jaar niet willekeurig, disproportioneel of onredelijk is te achten. Voorts heeft de president terecht geoordeeld dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is nu, niet is gebleken dat de burgemeester in gelijke gevallen als het onderhavige een kortere sluitingstermijn heeft gehanteerd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
91-421.