ECLI:NL:RVS:2002:AF1750

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201466/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitwegvergunning door burgemeester en wethouders van Maartensdijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 18 januari 2002. De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag voor een uitwegvergunning door burgemeester en wethouders van Maartensdijk vernietigd en hen opgedragen een nieuw besluit te nemen. De aanvraag was ingediend op 22 april 1999 en was nog niet beslist op het moment dat de Algemene plaatselijke verordening in werking trad op 1 juli 1999. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders ten onrechte de oude verordening toepasten bij hun besluit van 9 oktober 2000, waarin zij de aanvraag alsnog goedkeurden. Appellant stelde dat de beslissing na de termijn was genomen, maar dit werd door de rechtbank niet als relevant beschouwd.

Het hoger beroep werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 oktober 2002. De appellant was aanwezig, evenals de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door hun advocaat, en de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat de argumenten van de appellant in hoger beroep niet konden leiden tot een ander oordeel.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 december 2002.

Uitspraak

200201466/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 18 januari 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Maartensdijk een aanvraag van appellant om hem een uitwegvergunning te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2000 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem vergunning verleend voor het hebben van een in-/uitrit naar de [locatie]. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: burgemeester en wethouders) opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
Bij brief van 1 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellant in persoon, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.M. Zevenbergen, en [verzoeker], bijgestaan door mr. A.J Kiela, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag is ingediend op 22 april 1999 en aangevuld bij brief van 1 mei 1999. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de verordening) op 1 juli 1999 was niet op de aanvraag beslist.
2.1.1. Ingevolge artikel 6.5, vierde lid, van de verordening, voorzover thans van belang, wordt, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening een aanvraag om een vergunning is ingediend en voor dat tijdstip nog niet op die aanvraag is beslist, daarop de overeenkomstige bepaling van de verordening toegepast.
2.1.2. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders bij het besluit van 9 oktober 2000 ten onrechte de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Maartensdijk 1995 hebben toegepast. Daarbij is niet van belang dat de beslissing op de aanvraag, naar appellant stelt, is genomen na afloop van de daarvoor gestelde termijn. Dat voormelde bepaling, naar appellant stelt, afwijkt van het overgangsrecht in door hem vermelde regelgeving, leidt niet tot het oordeel dat die bepaling niet verbindend is. Het daartoe strekkende betoog van appellant faalt.
2.2. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren brengt kan evenmin leiden tot een ander oordeel, dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
97-426.