200102729/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 13 april 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 27 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een woonhuis met garage op het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning alsnog onder voorwaarden verleend. Dit besluit en het advies van de Vaste commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 23 november 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2001, verzonden op 18 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.F.M. Sondeijker, advocaat, en [verzoeker], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat, zijn verschenen. Tevens zijn daar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een bedrijfswoning met garage, naar appellant stelt bij een door hem op te starten champignonkwekerij op het perceel [locatie] te [plaats].
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Beerse Overlaat” de bestemming “Agrarisch gebied 2”. Ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 3.11 van de planvoorschriften dient onder agrarische bedrijfswoning te worden verstaan een woning op of bij een agrarisch bedrijf behorende grond en uitsluitend dienend voor de huisvesting van een huishouden waarvan de huisvesting ter plaatse, gelet op de agrarische bedrijfsvoering, noodzakelijk is.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben zich in het besluit van 18 mei 2000 op het standpunt gesteld dat, indien het bedrijf in werking wordt gesteld overeenkomstig de door appellant gegeven informatie, sprake is van een agrarisch bedrijf waarbij de noodzaak van een bedrijfswoning vast staat. Zij hebben hun standpunt gebaseerd op het positieve advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 22 maart 2000.
2.4. De AAB heeft dit advies, dat afwijkt van haar eerdere, negatieve advies van 25 augustus 1999, hoofdzakelijk gegrond op de mondelinge toelichting van appellant op zijn voorgenomen bedrijfsactiviteiten. Van bijvoorbeeld een schriftelijk bedrijfsplan was geen sprake. Gelet op de stukken en hetgeen van de zijde van burgemeester en wethouders ter zitting naar voren is gebracht, moet met de rechtbank worden aangenomen dat burgemeester en wethouders bij het nemen van de beslissing op bezwaar niet beschikten over andere, door appellant aan de AAB overgelegde bedrijfsgegevens, op grond waarvan de AAB tot haar nadere advies is gekomen. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat burgemeester en wethouders de deugdelijkheid van het door de AAB uitgebrachte nadere advies niet hebben kunnen beoordelen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de planvoorschriften, anders dan de AAB kennelijk veronderstelt, niet de eis stellen van volwaardigheid van het agrarisch bedrijf.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders in hun besluit van 18 mei 2000 ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het in opdracht van [verzoeker] opgestelde tegenadvies van bureau AdVisie van 3 mei 2000. Dat dit advies pas na de op 23 november 1999 gehouden hoorzitting aan burgemeester en wethouders is toegezonden leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat burgemeester en wethouders eerst na de hoorzitting de AAB om nader advies hebben gevraagd, dat het tegenadvies hierop een inhoudelijke reactie geeft en dat voorts [gemachtigde] bij brief van 9 mei 2000 namens appellant op dit tegenadvies heeft gereageerd.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het besluit van 18 mei 2000 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin steunt op een deugdelijke motivering.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002