200201750/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 12 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 29 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders van
Sint-Oedenrode (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor de bouw van een bedrijfswoning voor een druiventeeltbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar en beroepschriften van 12 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2002, verzonden op 15 februari 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders het vrijstellingsverzoek van appellant terecht hebben getoetst aan de criteria van het ten tijde van de bestreden beslissing in werking getreden bestemmingsplan “Buitengebied 1997”. In het kader van de volledige heroverweging van het primaire besluit dient met alle nieuwe feiten en omstandigheden, zoals in dit geval een bestemmingsplanwijziging, rekening te worden gehouden.
2.2. Appellant voert tevergeefs aan dat ten tijde van het indienen van het vrijstellingsverzoek het bestemmingsplan “Buitengebied” van kracht was en dat het verzoek daaraan voldeed. Uit de eerste drie negatieve adviezen van de AAB blijkt immers dat het vrijstellingsverzoek niet voldeed aan de toetsingscriteria van dat plan, omdat geen sprake was van een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.3. Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”, voor zover hier van toepassing, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning, nadat advies is ingewonnen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) en:
(1) het bedrijf zonder een agrarische bedrijfswoning op langere termijn niet is te exploiteren;
(2) het bedrijf één volwaardige arbeidskracht heeft;
(3) de continuïteit van het bedrijf op langere termijn gewaarborgd is.
Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat met de enkele verlening van bouwvergunningen voor de agrarische bedrijfsgebouwen nog niet vast staat dat ook aan de in artikel 19 van de planvoorschriften genoemde toetsingscriteria voor een bedrijfswoning is voldaan.
2.4. Het betoog van appellant dat de noodzaak van permanente aanwezigheid in het bedrijf tijdens het vinificatieproces met zich brengt dat ter plaatse over een bedrijfswoning moet worden beschikt slaagt niet, omdat dit proces geen onderdeel uitmaakt van de bedrijfsactiviteiten op het perceel. Ten tijde van het vrijstellingsverzoek heeft appellant aangegeven dat het vinificatieproces in Duitsland plaatsvond. Appellant heeft nadien onvoldoende duidelijk gemaakt dat er concreet uitzicht op bestaat dat het vinificatieproces ter plaatse zal plaatsvinden. Burgemeester en wethouders hebben daarom terecht de werkzaamheden verbonden aan het vinificatieproces bij de toets aan het bestemmingsplan buiten beschouwing gelaten.
2.5. De AAB heeft in haar adviezen geconcludeerd dat het druiventeeltbedrijf niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften, omdat jaarrond gezien geen sprake is van een arbeidsbehoefte van ten minste één volwaardige arbeidskracht.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders, op basis van de adviezen van de AAB in redelijkheid hebben kunnen besluiten geen vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”. Het gestelde in de brieven van het Produktschap Wijn kan hieraan niet afdoen, omdat daarin wordt uitgegaan van een druiventeeltbedrijf waarvan het vinificatieproces onderdeel uitmaakt en de brieven overigens in te algemene bewoordingen zijn vervat.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002