ECLI:NL:RVS:2002:AF1764

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202722/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Weststellingwerf inzake handhaving bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Weststellingwerf. Het proces begon met een verzoek van de appellant om handhavend op te treden tegen manegeactiviteiten die in strijd waren met het bestemmingsplan 'Buitengebied'. De burgemeester en wethouders hebben aanvankelijk dit verzoek afgewezen, maar hebben later het bezwaar van de appellant gegrond verklaard en besloten om nader onderzoek te verrichten naar de situatie. Uiteindelijk hebben zij de appellant onder oplegging van een dwangsom aangesproken om de illegale activiteiten te staken. De rechtbank te Leeuwarden heeft in een eerdere uitspraak het besluit van de burgemeester en wethouders vernietigd en hen onbevoegd verklaard om te beslissen op het bezwaarschrift van de appellant.

Tegen deze uitspraak heeft de appellant hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie van de illegale situatie bestond. De weigering van de burgemeester en wethouders om de agrarische bestemming te wijzigen in een semi-agrarische bestemming werd als een gegeven beschouwd, en de appellant voldeed niet aan de voorwaarden die daarvoor gesteld waren. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200202722/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 8 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Weststellingwerf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan “Buitengebied” strijdige manegeactiviteiten op het perceel [locatie].
Bij besluit van 10 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 januari 1998 gewijzigd in die zin dat zij nader onderzoek zullen verrichten of en zo ja, in hoeverre, al dan niet met gebruikmaking van bestuursrechtelijke dwangmiddelen, thans dient te worden opgetreden tegen manegeactiviteiten door het bedrijf “De Heidehoogte”, voor zover deze in strijd zijn met de bepalingen van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 4 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders, appellant, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven de in strijd met het bestemmingsplan ondernomen manegeactiviteiten, zoals verwoord in de brief van 22 juni 1998, op het perceel te staken.
Bij besluit van 14 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 april 2002, verzonden op 8 april 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 juni 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, burgemeester en wethouders alsnog onbevoegd verklaard om te beslissen op het bezwaarschrift van 17 maart 1999 gericht tegen het besluit van 4 februari 1999 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 juni 1999, en het beroep tegen het besluit van 4 februari 1999 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S. Wiersma, advocaat te Groningen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep is allereerst aan de orde de vraag of tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 4 februari 1999 rechtstreeks beroep openstond bij de rechtbank of dat hiertegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eerst bezwaar had moeten worden gemaakt. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij wijze van een afzonderlijk, nieuw primair besluit een beslissing omtrent het verzoek om handhavend optreden hebben genomen, en niet in het kader van beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 1998.
2.2. Dit betoog faalt. De bezwaren van [partij] tegen het besluit van 15 januari 1998, waarbij burgemeester en wethouders uiteindelijk bij hun besluit van 10 juni 1998 hebben beslist, hielden, kort gezegd, in dat ten onrechte niet werd opgetreden tegen de (omvang van de) met het bestemmingsplan “Buitengebied” strijdige manegeactiviteiten. Tussen de gegrondverklaring van de bezwaren van [partij] en het besluit van 4 februari 1999, waarbij zij appellant onder oplegging van een dwangsom (alsnog) hebben aangeschreven, bestaat derhalve een onverbrekelijke samenhang. Dit besluit dient derhalve te worden opgevat als integrerend bestanddeel van de in heroverweging genomen beslissing op het bezwaarschrift van [partij].
2.3. Het hoger beroep richt zich voorts tot het oordeel van de rechtbank dat in deze procedure aangenomen moet worden dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisatie van de illegale situatie. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de legaliseringsvraag niet op inhoudelijke gronden hebben beoordeeld.
2.4. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de weigering van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van hun bevoegdheid tot het wijzigen van de thans geldende agrarische bestemming in een semi-agrarische bestemming in deze procedure als een gegeven moet worden beschouwd. Overigens hebben burgemeester en wethouders deze weigering gebaseerd op het door hen gevoerde beleid dat een semi-agrarische bestemming uitsluitend is toegestaan in de zogeheten lintbebouwing. Gebleken is dat appellant niet aan deze voorwaarde voldoet.
2.5. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
53-439.