ECLI:NL:RVS:2002:AF1783

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104507/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom door burgemeester en wethouders van Weert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond, die op 3 augustus 2001 een eerder besluit van burgemeester en wethouders van Weert heeft bevestigd. Het geschil betreft de handhaving van een dwangsom die aan de appellant is opgelegd wegens het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een perceel. De burgemeester en wethouders hadden op 17 augustus 2000 besloten dat de appellant binnen zes weken het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel moest beëindigen, met een dwangsom van ƒ 500,-- per dag, tot een maximum van ƒ 100.000,--. De president van de rechtbank had in zijn uitspraak van 17 januari 2001 het besluit van 31 oktober 2000 vernietigd, maar de burgemeester en wethouders handhaafden hun besluit in een nieuw besluit van 8 mei 2001.

De appellant betoogt dat zijn recreatieve activiteiten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan en dat de burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om hem aan te schrijven. De Raad van State oordeelt dat het recreatief gebruik van de voorzieningen op het perceel niet in overeenstemming is met de bestemming 'agrarisch gebied' en dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. De Raad van State bevestigt dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie is en dat de hoogte van de dwangsom redelijk is. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de president wordt bevestigd.

Uitspraak

200104507/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 augustus 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Weert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Weert (hierna: burgemeester en wethouders) onder oplegging van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag, met een maximum van ƒ 100.000,--, appellant aangeschreven binnen zes weken na dagtekening van het besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie], te beëindigen.
Bij besluit van 31 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 augustus 2000 gehandhaafd onder wijziging van de begunstigingstermijn.
Bij uitspraak van 17 januari 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2000 vernietigd.
Bij besluit van 8 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 17 augustus 2000 gehandhaafd, met dien verstande dat de vóór de thans aan de orde zijnde inrichting van het perceel aanwezige groensingel aan de zuidelijke-, aan de westelijke- en gedeeltelijk aan de noordzijde van het perceel, kan worden gehandhaafd en onder wijziging van de begunstigingstermijn. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 15 februari 2002 heeft appellant daarop gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.B.J. Reijnders, advocaat te Waalre, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen en H.L.M.G. Creemers, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant exploiteert het aan de [locatie] gelegen horecabedrijf [bedrijf] en heeft de beschikking over het daarachter gelegen, voormelde perceel. Hij heeft dit deels ingericht als tuin met waterpartijen, wandelpaden en speelvoorzieningen, deels als een in coniferen uitgevoerd kinderlabyrint en voor het overige als parkeerplaats. Het perceel wordt mede recreatief gebruikt door bezoekers van het naastgelegen horecabedrijf.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan “Buitengebied 1998”, rust op het perceel de bestemming “agrarisch gebied” met de landschappelijke differentiatie “open gebied/heideontginningen”.
Ingevolge artikel 4.1.1 van paragraaf 4.1 van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor onder meer agrarisch grondgebruik en behoud en ontwikkeling van recreatieve (mede-) gebruiksmogelijkheden.
Ingevolge artikel 4.2.1, voorzover thans van belang, zijn op de tot “agrarisch gebied” bestemde gronden uitsluitend toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van doeleinden omschreven in paragraaf 4.1. (Bestemming). Ten behoeve van het recreatief medegebruik, zoals genoemd in artikel 4.1.1 onder c van de planvoorschriften, zijn kleinschalige picknickplaatsen, wegwijzers, zitbanken e.d. toegestaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 82, van de planvoorschriften wordt onder recreatief medegebruik verstaan een vorm van recreatie waarvoor geen specifieke inrichting van het gebied noodzakelijk is, doch kan worden volstaan met de voorzieningen die reeds ten behoeve van de hoofdfunctie aanwezig zijn en ondergeschikte voorzieningen zoals wegwijzerbordjes, picknickbanken en draaihekjes.
Ingevolge artikel 4.3.1 is het verboden de in artikel 4 bedoelde gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 25, onder b.1, van de planvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 25, onder b.2, is het bepaalde onder b.1 niet van toepassing op het in dat artikel genoemde strijdige gebruik van de grond en/of opstallen, voorzover dat strijdige gebruik reeds in strijd was met het bestemmingsplan dat vigeerde tot het moment van het van kracht worden van het onderhavige plan.
2.3. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren hem aan te schrijven om het recreatief gebruik van het perceel te beëindigen. Volgens appellant zijn de huidige, door hem in 1999 aangevangen recreatieve activiteiten die daarop worden ontplooid in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, mede nu deze reeds jarenlang aaneengesloten, dat wil zeggen met een onderbreking van maximaal drie jaar, plaatsvinden en er geen sprake is van een grootschalige uitbreiding. Voorts voert appellant aan dat burgemeester en wethouders het strijdige gebruik van het perceel niet vóór het van kracht worden van het bestemmingsplan op 31 mei 2000 hebben gewraakt.
2.4. Anders dan appellant betoogt, kan het recreatief gebruik van de door hem aangelegde voorzieningen niet worden aangemerkt als zijnde in overeenstemming met de op het perceel rustende bestemming. Dat het perceel, zoals appellant stelt, slechts voor een gedeelte ten dienste staat van het naastgelegen horecabedrijf maakt dit niet anders. Voorts is geen sprake van recreatie waarvoor geen specifieke inrichting van het gebied noodzakelijk is, als bedoeld in de planvoorschriften. Gelet op de stukken, met name de desbetreffende foto’s, en het verhandelde ter zitting zijn de voormelde recreatieve voorzieningen niet aan te merken als kleinschalige dan wel ondergeschikte voorzieningen. Het gebruik dat van die voorzieningen wordt gemaakt is, wat ook zij van de stelling van appellant dat dit slechts in het weekeinde geschiedt, niet aan te merken als recreatief (mede-) gebruik en is in strijd met het in artikel 4.3.1. van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod.
Voorts heeft de president terecht overwogen dat het gebruik van het perceel niet onder toepassing van het overgangsrecht kan worden gebracht. Vaststaat dat het gebruik van het perceel van vóór de peildatum door een voetbalclub, schutterij dan wel in 1999 door appellant zelf, wat daar overigens ook van zij, in strijd was met de bestemming agrarische doeleinden van het toen vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1976”. Niet is gebleken dat dat strijdige gebruik viel onder het overgangsrecht van dat bestemmingsplan. Ingevolge artikel 25, onder b.2, is het bepaalde in artikel 25, onder b.1, en daarmee het overgangsrecht reeds hierom niet van toepassing. Dat burgemeester en wethouders het gebruik van het perceel door appellant niet vóór de peildatum hebben gewraakt, maakt dit niet anders.
2.5. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat de aanschrijving ook had moeten worden gericht aan een andere aandeelhouder. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de president terecht overwogen dat appellant dient te worden aangemerkt als overtreder, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het niet in zijn macht zou hebben om aan de strijdige situatie een eind te maken. Dit betoog faalt evenzeer.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het opleggen van de last onder dwangsom ter zake van het door appellant van het perceel gemaakte gebruik.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.8. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat sprake is van een concreet zicht op legalisering van het gebruik. Dat de gemeenteraad heeft besloten geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening houdt volgens appellant niet in dat een en ander in bezwaar- of beroepsprocedures niet alsnog tot het gewenste resultaat zal leiden.
2.9. Van een bijzonder geval is niet gebleken. De president heeft terecht overwogen dat legalisering van het door appellant gemaakte gebruik van het perceel op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet in de rede ligt. In de omstandigheid dat nog een beroep aanhangig is tegen de handhaving van het besluit om het verzoek van appellant om toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te wijzen, heeft de president terecht geen grond gezien voor een andersluidend oordeel. Ook overigens doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving hadden behoren af te zien.
2.10. Niet kan worden staande gehouden dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
273-394.