200201244/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Smallingerland,
verweerders.
Bij besluit van 15 januari 2002, kenmerk WM-01.020, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan "Fries Paarden Stamboek" een vergunning verleend voor het veranderen van een manege en opleidingsinrichting annex africhtingscentrum voor paarden en promotiecentrum voor het Friese paard op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boornbergum. Dit aangehechte besluit is op 18 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M. Donker-Faro en ing. N.J. Hoek, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de onoverzichtelijkheid van het vergunningbestand, de noodzaak om een revisievergunning te verlenen en de handhaafbaarheid van de vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben verweerders een milieuvergunning verleend, gewijzigd bij besluit van 28 maart 2000, voor een manege en opleidings- en africhtingscentrum van paarden alsmede voor een promotiecentrum voor het Friese paard.
De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning strekt tot de aanleg van een buitenmanege, het maximaal 10 dagen per jaar gebruik maken van een omroepinstallatie bij de buitenmanege, de realisering van een materiaalberging bij de buitenmanege, de verplaatsing van een stapmolen en de aanleg van een grondwal.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat de omroepinstallatie te veel geluidhinder zal veroorzaken. Volgens hen staat niet vast dat op de door verweerders gehanteerde beoordelingspunten geen muziekgeluid waarneembaar is. Niet is uitgesloten dat tegelijk activiteiten plaatsvinden op de buitenmanege en elders binnen de inrichting, hetgeen zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder, aldus appellanten.
2.4.1. In vergunningvoorschrift 2.1 is bepaald, kort gezegd, dat de omroepinstallatie bij de buitenmanege gedurende 10 dagen per jaar in werking mag zijn en aan welke geluidgrenswaarden daarbij moet worden voldaan.
In vergunningvoorschrift 2.2 is bepaald dat feestavonden en activiteiten op het evenemententerrein zoals bedoeld in het geluidrapport behorend bij de op 28 maart 2000 verleende milieuvergunning niet mogen plaatsvinden tijdens de in voorschrift 2.1 bedoelde 10 dagen.
2.4.2. Ingevolge het bepaalde in voorschrift 2.2. is het niet toegestaan dat gelijktijdig met het gebruik van de omroepinstallatie andere (bijzondere) activiteiten binnen de inrichting zullen plaatsvinden. Voorzover dit wel zou gebeuren, betreft dit de handhaving van het bestreden besluit, waarop de onderhavige procedure niet ziet.
Gelet hierop leidt het gebruik van de omroepinstallatie, gezien het akoestisch rapport van dgmr van 29 augustus 2001, dat is opgesteld ten behoeve van de verlening van de onderhavige vergunning, niet tot overschrijding van de in voorschrift 2.1 neergelegde grenswaarden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch rapport onjuiste uitgangspunten worden gehanteerd of dat verweerders dit rapport niet hadden mogen betrekken bij de vergunningverlening. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder van de omroepinstallatie.
2.5. Appellanten betogen voorts dat de inrichting meer verkeer zal aantrekken dan is aangenomen door verweerders. Onduidelijk is waarop de aanname van verweerders met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen is gebaseerd en of deze aanname reëel is, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het aantal verkeersbewegingen niet zal toenemen ten opzichte van de situatie waarop de vigerende vergunning ziet. Zij wijzen er daarbij op dat, indien de buitenmanege wordt gebruikt, op grond van het bepaalde in voorschrift 2.2 binnen de inrichting geen andere activiteiten plaatsvinden die veel verkeersbewegingen aantrekken.
2.5.2. Op grond van de onderliggende vergunning van 12 oktober 1999, zoals deze is gewijzigd bij besluit van 28 maart 2000, zijn overdag 868, in de avondperiode 592 en in de nachtperiode 156 verkeersbewegingen met motorvoertuigen toegestaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat, mede in het licht van hetgeen is bepaald in voorschrift 2.2, geen grond voor het oordeel dat dit vergunde aantal verkeersbewegingen niet toereikend is.
2.6. Appellanten betogen voorts dat de inrichting te veel lichthinder zal veroorzaken.
2.6.1. In voorschrift 3.2 is bepaald dat de lichtmasten zodanig moeten zijn uitgevoerd en worden onderhouden dat de lichtuitstraling buiten het terrein van de inrichting zoveel als mogelijk wordt beperkt. Er mag in ieder geval geen directe lichtinstraling optreden bij woningen van derden. De verticale verlichtingssterkte op de gevel van een woning van derden (Ev in lux, de directe lichtinval) mag niet meer bedragen dan 5 lux. De lichtsterkte (I in candella) in de maatgevende richting mag bij elke armatuur niet meer bedragen dan 7.500 cd.
2.6.2. Mede gelet op de omstandigheid dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning, te weten die van appellanten, op 300 meter van de inrichting ligt, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 3.2 toereikend is om onaanvaardbare lichthinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.7. Appellanten betogen dat vergunningverlening leidt tot de aantasting van de ecologische en natuurwetenschappelijke waarden in het gebied tussen Drachten en Boornbergum waar de inrichting zich bevindt.
Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet milieubeheer betreft dit een bezwaar waarop deze wet mede betrekking heeft. De beoordeling van de door appellanten bedoelde milieugevolgen dient evenwel, gelet op de aard daarvan, primair plaats te vinden in het kader van planologische regelingen. Deze regelingen bieden daartoe het geschikte toetsingskader.
Verweerders hebben omtrent het desbetreffende gebied overwogen dat de inbreuk op dit gebied beperkt is, gezien de geringe uitbreiding van de inrichting en de omstandigheid dat de buitenmanege wordt gerealiseerd tegen de bestaande inrichting aan. Bovendien vinden in het gebied overwegend agrarische activiteiten plaats, aldus verweerders.
Gelet daarop en op het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor een zodanige aantasting van het desbetreffende gebied, dat zij de vergunning op die grond hadden moeten weigeren of daaromtrent voorschriften aan de vergunning hadden moeten verbinden.
2.8. Het beroep is derhalve, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake de onoverzichtelijkheid van het vergunningbestand, de noodzaak om een revisievergunning te verlenen en de handhaafbaarheid van de vergunning;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002