200202893/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Visprox B.V.", gevestigd te Haarlem,
appellante,
burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerders.
Bij besluit van 9 april 2002, kenmerk SB/mil/BV/mg/01/3496, hebben verweerders met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de aan appellante/vergunninghoudster bij besluit van 8 november 1995 verleende revisievergunning ingetrokken en vervangen door een nieuw voorschriftenpakket. Het aangehechte besluit van 9 april 2002 is op 18 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, en bijgestaan door de algemeen directeur, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P. Spigt en B. Verburg-Hooijschuur, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond inzake de gewenste correcties met betrekking tot de voorschriften C.14 en C.46 ingetrokken.
2.2. De inrichting betreft een bedrijf voor het produceren en verkopen van zeefdrukinkten en het verkopen van handelsartikelen die bij het zeefdrukken worden gebruikt.
2.3. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van het artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift L.14 waarin is opgenomen dat in de produktieruimten waar met bodembedreigende vloeistoffen wordt gewerkt een vloeistofdichte voorziening aanwezig moet zijn met een opvangcapaciteit van 100%. Zij meent dat, conform het oude voorschrift J.1.d en de recentelijk met de gemeente gemaakte afspraken, een vloeistofdichte bak met een inhoud die ten minste gelijk is aan de inhoud van de grootste verpakking, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige verpakkingen als opvang voldoet.
2.3.1 Verweerders stellen zich op het standpunt dat uit de door hen toegepaste, eerst na de vergunningverlening van 8 november 1995 van kracht geworden, Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten 2001 (hierna: de Richtlijn), voortvloeit dat een vloeistofdichte opvangvoorziening 100% opvangcapaciteit dient te hebben en zien geen redenen hiervan af te wijken.
2.3.2 Blijkens de Richtlijn dient in gevallen waar gewerkt wordt met bodembedreigende stoffen een vloeistofdichte opvangvoorziening (lekbak) of een vloeistofdichte vloer aanwezig te zijn. De opvangcapaciteit van een vloeistofdichte opvangvoorziening dient 100% te zijn.
Appellante heeft ter zitting heeft aangegeven dat in de inrichting ter plaatse een vloeistofdichte vloer aanwezig is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij hebben gekozen voor het voorschrijven van een vloeistofdichte opvangvoorziening met een opvangcapaciteit van 100%.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Appellante voert aan dat zij in verband met een goede bedrijfsvoering een opslagmogelijkheid van 100.000 kilo/liter gereed produkt nodig heeft. Volgens haar hebben verweerders deze in voorschrift C.51 ten onrechte beperkt tot een opslagmogelijkheid van maximaal 50.000 kg/liter. Appellante wijst er op dat zij uit gesprekken met ambtenaren van de gemeente en uit het ontwerp-besluit kon afleiden dat een opslagmogelijkheid van 100.000 kg/liter zou worden vergund. Het rapport van de brandweer van 25 juni 2001, waarop verweerders zich na het nemen van het ontwerp-besluit hebben gebaseerd, is bij appellante niet bekend.
2.5.1. Verweerders wijzen er op dat de aanvraag van 23 mei 1995 noch de vergunning van 8 november 1995 een maximale opslaghoeveelheid bevat. Zij stellen zich op het standpunt dat uit het brandweeradvies van 25 juni 2001 blijkt dat, gelet op de aard van de opgeslagen produkten en de ligging van de inrichting nabij aaneengesloten woonbebouwing, een opslag van maximaal 50.000 kilo gereed produkt, zoals ook opgeslagen ten tijde van het bedrijfsbezoek, aangewezen is uit een oogpunt van brandveiligheid en brandbeheersbaarheid. Bij een dergelijke opslaghoeveelheid is de aanwezige brandwerende muur die 60 minuten weerstand geeft tegen branddoorslag en brandoverslag blijkens het rapport als een toereikend beschermingsniveau te beschouwen in verband met de met een eventuele brand samenhangende risico’s en behoeven er geen extra brandpreventieve voorzieningen te worden aangebracht. Verweerders achten daarbij een opslagmogelijkheid ter grootte van een kwart van de jaarproduktie redelijk. Uit de aanvraag van 23 mei 1995 blijkt dat de jaarproduktie van appellante 200.000 kg/liter bedraagt. Gelet op het voorgaande hebben verweerders aanleiding gezien de maximale opslaghoeveelheid van appellante te beperken tot 50.000 kg/liter gereed produkt. Zij merken daarbij op dat zij geen toezeggingen aan appellante hebben gedaan omtrent de maximale opslaghoeveelheid en dat in voorschrift C.51 van het ontwerp-besluit weliswaar, abusievelijk, 100.000 kg/liter is opgenomen, maar dat uit de considerans duidelijk blijkt dat het gaat om 50.000 kg/liter.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat verweerders blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting het brandweeradvies van 25 juni 2001 bepalend hebben geacht bij de beoordeling van de vraag wat de maximale opslaghoeveelheid mag zijn. In zoverre maakt het advies deel uit van de motivering van het bestreden besluit.
Ingevolge artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de motivering vermeld bij de bekendmaking van het besluit.
Vast staat dat het betreffende advies geen deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit behorende stukken. Voorts is gebleken dat verweerders het stuk eerst geruime tijd na het nemen van het onderhavige bestreden besluit aan appellante hebben opgestuurd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in strijd met evengenoemd artikellid hebben gehandeld en, gelet hierop, dat verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht geen deugdelijke motivering aan het bestreden voorschrift ten grondslag hebben gelegd.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften L.14 en C.51 betreft.
2.7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlem van 9 april 2002, kenmerk SB/mil/BV/mg/01/3496, voorzover het de voorschriften L.14 en C.51 betreft;
III. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002