200200374/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 25 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 maart 2000 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2001, verzonden op 7 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. Bij brief van 25 juni 2002 heeft appellant nog van repliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellant, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek en A.J. Dannijs, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de klacht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen appellant heeft aangevoerd over de plaats van de mechanische ventilatie en de rookgasafvoer.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan op bij de aanvraag behorende tekeningen, zoals die ter inzage hebben gelegen, niet correct, namelijk gespiegeld, is weergeven. Reeds om deze reden kan het feit dat appellant niet eerder dan voor de rechtbank heeft aangevoerd dat de bouwvergunning in strijd met het Bouwbesluit is verleend hem niet worden tegengeworpen.
2.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het betoog ter zake van de ventilatie en de rookgasafvoer in het beroepschrift niet alleen betrekking op de vraag of in overeenstemming met de bouwvergunning is gebouwd, maar ook of wordt voldaan aan artikel 32 van het Bouwbesluit. Nu ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, een bouwvergunning moet worden geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de bepalingen van het Bouwbesluit, had de rechtbank daaraan niet voorbij mogen gaan.
2.4. Ingevolge artikel 32, negende lid, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit moet de inrichting van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rook, voor zover die voorziening is bestemd voor de afvoer van rook, ten minste voldoen aan NEN 2757, met dien verstande dat bij de bepaling van de plaats van de uitmonding van die voorziening in een uitwendige scheidingsconstructie, niet zijnde het dak, tussen die uitmonding en de perceelsgrens, langszij gemeten een afstand moet zijn aangehouden van 1 m en, gemeten loodrecht op de scheidingsconstructie, van ten minste 2 m. Ingevolge het tiende lid mag in afwijking daarvan, indien het perceel waarop de woning of het woongebouw is gelegen, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, de afstand zijn aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen.
2.5. De bepaling heeft tot doel te voorkomen dat derden overlast ondervinden van de afvoer van rook. Daaruit en uit de systematiek van artikel 32 van het Bouwbesluit, met name de leden 9 en 10 in hun onderlinge samenhang gelezen, moet worden afgeleid dat bij het meten van de vereiste minimale afstand de uitwendige scheidingsconstructie van de woning of het woongebouw, waarin de voorziening wordt aangebracht, als uitgangspunt dient te worden genomen. Hieruit volgt tevens dat, anders dan burgemeester en wethouders betogen, in dit geval niet de afstand tot de erfafscheiding, geplaatst in de achtertuin van de woning aan de [locatie 1], die 2.40 m bedraagt, moet worden aangehouden, maar die tot de perceelsgrens, die is gesitueerd in het hart van de brandgang, dan wel de erfafscheiding in de zijtuin van [locatie]. Het antwoord op de vraag, welke van deze twee grenzen bepalend is, kan in het midden blijven, nu beide zijn gelegen op minder dan 2 m van de zijgevel van de woning [locatie]. De rechtbank heeft derhalve miskend dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 32 van het Bouwbesluit.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het bij haar bestreden besluit vernietigen.
2.7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Voor een vergoeding van de kosten van een door appellant geraadpleegde deskundige, als in het hoger beroepschrift verzocht, is evenmin plaats, omdat het inschakelen van de deskundige niet noodzakelijk was voor het opkomen tegen de verleende bouwvergunning en niet is gebleken dat de deskundige een verslag heeft uitgebracht, als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2001, in zaak AWB 00/4356 WOW44;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het bij de rechtbank bestreden besluit van burgemeester en wethouders van Leiden van 20 maart 2000;
V. draagt burgemeester en wethouders van Leiden op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002