200103296/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [w,
2. de vereniging "Werkgroep Gist kan beter", gevestigd te Delft,
3. de gemeente Delft,
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 29 mei 2001, kenmerk DWM/2001/4846, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DSM Gist B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een biotechnologisch productiebedrijf gelegen aan de Wateringseweg 1 te Delft. Dit aangehechte besluit is op 5 juni 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 3 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2001, appellante sub 2 bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, en appellante sub 3 bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog op 8 november 2002 nog stukken ontvangen van appellante sub 2 en van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. M. Merkx en H.R. van der Hoest, ambtenaren van de gemeente en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. C. Swieb, ing. R. van den Berg, ing. J.J. van Dijk de Bakker en dr. T. Buys, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens vergunninghoudster [gemachtigden], daar gehoord.
2.1. Appellante sub 3 trekt ter zitting de beroepsgrond, inzake de omissie in de aanvraag waar het beschermingsniveau van een opslagtank voor ammoniak niet vermeld wordt, in.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante sub 2 vreest voor geurhinder. Hierbij voert zij aan dat het onvoldoende zeker is of na uitvoering van de op grond van de vergunning verplichte maatregelen de geurhinder tot een acceptabel niveau zal zijn teruggebracht. Tevens stelt zij dat de vergunningvoorschriften onvoldoende aangeven wat er moet gebeuren als de maatregelen niet effectief blijken te zijn. Ook stelt zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van een eventuele toekomstige uitbreiding van de inrichting.
2.3.1. Verweerders stellen dat de uitgevoerde studies om de geuremissie te beperken voldoende garantie bieden dat na uitvoering van alle saneringsmaatregelen een acceptabel hinderniveau wordt bereikt. Verder stellen zij dat als er ondanks het treffen van de voorgeschreven maatregelen toch sprake zal zijn van ontoelaatbare hinder vergunningvoorschrift 4.12 voldoende garantie biedt dat er nader onderzoek naar verdergaande maatregelen plaats zal vinden.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders zich bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting veroorzaakte geurhinder hebben gebaseerd op hun nota “Uitvoering Stankbeleid, Plan van Aanpak” van augustus 1995. Deze nota is een uitwerking van het nationale stankbeleid en stemt overeen met de later gepubliceerde aanpassingen van de hoofdstukken over geur in de “Nederlandse emissie Richtlijnen”. Uitgangspunt van dit door verweerders gehanteerde beleid is dat eerst het hinderniveau moet worden vastgesteld waarna in een geurnorm het acceptabele hinderniveau wordt vastgelegd.
Mede gelet op het deskundigenbericht, stelt de Afdeling vast dat het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek een adequaat beeld van de te verwachten geurhinder geeft. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben verweerders het acceptabele hinderniveau op adequate wijze vastgesteld. Ten aanzien van de vrees van appellante dat het onvoldoende zeker is of na uitvoering van de op grond van de vergunning verplichte maatregelen de geurhinder tot een acceptabel niveau zal zijn teruggebracht overweegt de Afdeling dat de onderhavige vergunning voorschrijft dat het acceptabele hinderniveau dient te worden bijgesteld en dat er nader onderzoek naar verdergaande maatregelen plaats dient te vinden als er ondanks het treffen van de voorgeschreven maatregelen toch sprake zal blijken te zijn van ontoelaatbare geurhinder. De in hoofdstuk 14 van de aanvraag genoemde mogelijke toekomstige uitbreiding van de inrichting kan bij de beoordeling van het onderhavige besluit geen rol spelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geurhinder aan de hand van de onderhavige vergunning in voldoende mate kan worden beperkt. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.4. Appellante sub 2 voert aan te betwijfelen of de conclusie van verweerders dat op grond van het “Besluit risico’s zware ongevallen 1999” (verder: BRZO’99) geen veiligheidsrapport vereist is juist is. Zij voert verder aan dat het, ook als het BRZO’99 dit formeel niet vereist, wenselijk is dat een veiligheidsrapport wordt opgesteld. Zij bestrijdt de stelling van verweerders dat het niet mogelijk is voorschriften op het gebied van de externe veiligheid aan de vergunning te verbinden als de inrichting onder het BRZO’99 valt.
2.4.1. Verweerders hebben zich voor de beoordeling van de externe veiligheid gebaseerd op het BRZO’99. Zij stellen dat voor de onderhavige inrichting op grond van dit besluit geen veiligheidsrapport hoeft te worden opgesteld. Wel dient de inrichting op grond van het BRZO’99 een met een “Veiligheidsbeheerssysteem” ondersteund “Preventiebeleid voor zware ongevallen” te voeren.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de verplichting tot het opstellen van een veiligheidsrapport rechtstreeks uit het BRZO’99 voortvloeit. Bijlage 1 van dit besluit bevat een aanwijzingssystematiek op grond waarvan kan worden vastgesteld of een dergelijk rapport noodzakelijk is of niet. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat uit toepassing van deze aanwijzingssystematiek naar voren komt dat voor de onderhavige inrichting geen veiligheidsrapport behoeft te worden opgesteld.
Verweerders zijn er bij hun beoordeling van de externe veiligheid vanuit gegaan dat de eisen die het BRZO’99 stelt voldoende waarborg bieden voor de bescherming van mens en milieu in de omgeving van het bedrijf. De stelling van verweerders dat het niet mogelijk is nader onderzoek op het gebied van de externe veiligheid te verlangen als de inrichting onder het BRZO’99 valt gaat in zijn algemeenheid niet op. Uit de stukken, waarvan in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter niet gebleken van omstandigheden waardoor verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een dergelijk nader onderzoek niet noodzakelijk was. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Appellante sub 2 voert aan dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt in hoeverre cumulatieve effecten bij andere bedrijven in de beoordeling zijn meegenomen. In dat verband verwijst zij naar artikel 7 van het BRZO’99.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat in de directe omgeving van de onderhavige inrichting geen andere bedrijven zijn gelegen welke onder het BRZO’99 vallen, ook anderszins zijn geen cumulatieve effecten van ongevallen bij andere bedrijven te verwachten. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
2.6. Appellant sub 1 voert aan dat het bestreden besluit te weinig perspectief biedt op een toekomstige verbetering van de veiligheidssituatie. Hij stelt dat hierbij gedacht kan worden aan de mogelijkheid om ammonia te laten aanvoeren in plaats van ter plaatse uit het gevaarlijke ammoniakgas te laten maken. Tevens wijst appellant sub 1 in dit verband op de gevaren van de aanwezigheid van de stof trimethylchloorsilaan.
De Afdeling overweegt dat de onderhavige vergunning voorziet in de sluiting van de zogenoemde “chemische” ZOR-f” productielijn, waardoor in de toekomst geen ammoniakgas meer benodigd zal zijn. Ook de opslag van een aantal oplosmiddelen en reagentia waaronder trimethylchloorsilaan zal door deze sluiting beduidend worden verminderd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel kan treffen.
2.7. Appellant sub 1 voert aan dat bij de beoordeling van het veiligheidsaspect ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een spoorweg.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de opslag van gevaarlijke stoffen op grote afstand van de spoorlijn is gesitueerd. Ook anderszins zijn de activiteiten van de inrichting in de nabijheid van de spoorlijn niet dusdanig dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat hiervoor geen aparte bepalingen in de vergunning hoefden te worden opgenomen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellante sub 3 voert aan dat in de aanvraag in bijlage 4.2 ten aanzien van een opslagtank voor ammoniak ten onrechte niet vermeld staat aan welk beschermingsniveau deze moet voldoen. Hierdoor behoeft de tank in principe aan geen enkele veiligheidseis voldoen.
De Afdeling overweegt dat het beschermingsniveau waaraan de onderhavige tank moet voldoen in paragraaf 10.5.4 van de aanvraag, welke paragraaf op grond van voorschrift 7.1 deel uitmaakt van de vergunning, is opgenomen. Hier wordt echter verwezen naar de CPR13 “Ammoniak” die ten tijde van het bestreden besluit vervangen was door de richtlijnen CPR13-1 en CPR 13-2. De vergunning gaat dus niet uit van de meest recente milieutechnische inzichten welke op het moment van de besluitvorming beschikbaar waren. Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
2.9. Appellante sub 3 stelt dat vergunningvoorschrift 7.3 ten aanzien van de op- en overslag van zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke stoffen naar hoofdstuk 4 van de aanvraag verwijst. Volgens haar zijn met deze verwijzing de capaciteit, de plaats en de van toepassing zijnde richtlijnen in de vergunning vastgelegd. In dit hoofdstuk wordt in een aantal gevallen vermeld dat een beschermingsniveau aanwezig is dat gelijkwaardig is aan dat van de van toepassing zijnde richtlijn. Naar het oordeel van appellante sub 3 bestaat er hierdoor onvoldoende inzicht in het te bereiken beschermingsniveau. Tevens voert zij aan dat het voor belanghebbende niet meer mogelijk is bezwaar en beroep aan te tekenen tegen voorgestelde maatregelen door het in het kader van de voorschriften 7.4 en 7.5 van de vergunning naar de toekomst verschuiven van de discussie over de te treffen maatregelen.
2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de voorschriften 7.4 en 7.5 feitelijk leiden tot een voldoende beschermingsniveau. Omdat de gelijkwaardige voorzieningen expliciet in het door vergunninghoudster op grond van deze voorschriften op te stellen rapport “Risico inventarisatie bodem, opslag en verladingen” moeten worden beschreven en in een voor beroep vatbaar besluit moeten worden goedgekeurd.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat de vergunningvoorschriften 7.4 en 7.5 bewerkstelligen dat de op- en overslag van zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke stoffen dient plaats te vinden conform de voor deze stoffen van toepassing zijnde richtlijnen dan wel, in een aantal door verweerders te beoordelen en goed te keuren situaties, conform een gelijkwaardig alternatief. Tevens overweegt de Afdeling dat het op grond van de vergunningvoorschriften 7.4 en 7.5 door vergunninghoudster op te stellen rapport in een voor beroep vatbaar besluit door verweerders moet worden goedgekeurd. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee voldoende duidelijk is aan welke richtlijnen de op- en overslag van zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke stoffen dient te voldoen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.10. Appellante sub 3 voert aan dat het om de brandveiligheid voldoende te kunnen garanderen noodzakelijk is dat jaarlijks een toetsing van de brandveiligheidssituatie door een daartoe gecertificeerd inspectiebureau dient plaats te vinden. Daarnaast dienen alle brandveiligheidsinstallaties te zijn gecertificeerd en regelmatig te worden gecontroleerd. Een eenmalige goedkeuring door de brandweer biedt, volgens appellante, onvoldoende waarborg.
2.10.1. Verweerders zijn van mening dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2 voldoende waarborg biedt. De brandweer kan verlangen dat de aanwezige blusvoorzieningen aan de eisen voldoen, eventueel aan de hand van certificering door een extern bureau.
2.10.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het, op grond van het BRZO’99 verplichte, “Veiligheidsbeheerssysteem” voorziet in een halfjaarlijkse inspectie van alle aanwezige blusvoorzieningen door een extern gecertificeerd inspectiebureau. Het “Veiligheidsbeheerssysteem” voorziet dus in een regelmatige controle waar de brandweer op kan toezien. Bovendien behoeven de aanwezige blusvoorzieningen op grond van vergunningvoorschrift 7.2 de goedkeuring van de plaatselijk bevoegde brandweer. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de brandveiligheidssituatie in de inrichting voldoende wordt getoetst. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Appellante sub 3 voert aan dat bij de vergunningverlening, gelet op de gewijzigde omstandigheden binnen de inrichting, opnieuw een afweging had moeten worden gemaakt met betrekking tot de toegestane geluidruimte en de toe te passen geluidsreducerende voorzieningen. Verder stelt zij dat ten onrechte meer geluidruimte is vergund dan aangevraagd.
2.11.1. Verweerders stellen dat in 1997 in het kader van een geluidsaneringsonderzoek en in het kader van eerdere vergunningprocedures al een afweging met betrekking tot de toegestane geluidruimte is gemaakt. De situatie is, volgens verweerders, sindsdien niet dusdanig gewijzigd dat een nieuwe afweging noodzakelijk zou zijn. Evenmin zijn er nieuwe inzichten en technieken die een heroverweging noodzakelijk zouden maken. Verder stellen verweerders het overbodig te achten om in de dag- en avondperiode de geluidsniveaus precies conform de aanvraag vast te leggen. Zij stellen dat een eventuele toename van het geluidniveau in die perioden als gevolg van het continu in werking zijn van de inrichting automatisch zal leiden tot een overschrijding van de toegestane waarden in de nachtperiode.
2.11.2. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Rond dit industrieterrein is ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone vastgelegd waar buiten de geluidbelasting vanwege het terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. In het geval van vergunningverlening voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moeten verweerders de zonegrenswaarden en grenswaarden bij woningen binnen de zone op grond van artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen. Verweerders moeten dus bezien of de aangevraagde activiteit mogelijk tot overschrijding van de 50 dB(A) zonegrenswaarde alsmede van de toelaatbare geluidbelasting van de woningen binnen de zone leidt.
Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch rapport overgelegd. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling op grond van dit rapport vast dat de geluidszone van 50 dB(A) alsmede de toelaatbare geluidbelasting van de woningen binnen de zone in acht worden genomen. De gestelde geluidsvoorschriften zijn in zoverre dus niet onjuist.
De Afdeling overweegt, mede gelet op het deskundigenbericht, dat de gewijzigde omstandigheden binnen de inrichting niet dusdanig zijn dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een nieuwe afweging over de beschikbare geluidruimte niet noodzakelijk was. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt echter naar voren dat de in vergunningvoorschrift 11.2 opgenomen geluidsnormen op een aantal punten de door vergunninghoudster in het akoestisch rapport aangevraagde geluidruimte overtreffen. Hiermee is in het bestreden besluit de grondslag van de aanvraag verlaten, hetgeen in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft in zoverre derhalve doel.
2.12. Het beroep is gedeeltelijk gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover het vergunningvoorschrift 11.2 betreft en voorzover daarin ten aanzien van de opslag van ammoniak niet naar de CPR13-1 wordt verwezen.
2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 mei 2001, kenmerk DWM/2001/4846, voorzover het vergunningvoorschrift 11.2 betreft en voorzover daarin ten aanzien van de opslag van ammoniak niet naar de CPR13-1 wordt verwezen;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 1 (€ 109,00), appellante sub 2 (€ 218,00) en appellante sub 3 (€ 218,00) het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002