200106288/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Uitgeest, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Infrastructuur".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 13 november 2001, 2001-25480, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2001, beroep ingesteld. Deze fax is aangehecht.
Bij brief van 18 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T.Ziengs, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts zijn aldaar namens het college van burgemeester en wethouders gehoord mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam en K. Buitendijk, J. Feron en M. Pietermaat-Kros.
2.1. Het bestemmingsplan legt een aantal infrastructurele ontwikkelingen in Uitgeest vast. Het plan voorziet onder meer in de verlenging van de Anna van Renesselaan.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Hij voert hiertoe aan dat de noodzaak voor het gedeeltelijk aanleggen van een weg op zijn perceel ontbreekt. Als gevolg hiervan zal voorts een sloot moeten worden gedempt die nu dient als natuurlijke beveiliging tegen diefstal van materiaal op zijn terrein. Appellant stelt schade te lijden omdat hij in plaats van de sloot een hek zal moeten laten plaatsen. Tenslotte is in het plan geen ontsluitingsmogelijkheid voor zijn kartbaan opgenomen.
2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat met de uitvoering van het plan een zwaarder maatschappelijk belang is gediend dan met de instandhouding van de huidige situatie. Eventuele schade als gevolg van te treffen veiligheidsmaatregelen zal worden meegenomen in de vergoeding voor de over te dragen grond. De ontsluiting wordt geregeld in een ander bestemmingsplan.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat de gronden van appellant noodzakelijk zijn voor de verlenging van de Anna van Renesselaan. De verlenging kan niet op eenvoudige wijze enkele meters worden verschoven zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de ontsluiting van andere bestaande bedrijven en instellingen. De ontsluiting van de kartbaan van appellant op de verlengde Anna van Renesselaan is opgenomen in het aangrenzende bestemmingsplan “Waldijk” en is gesitueerd op de plaats, zoals hij deze in het overleg met het gemeentebestuur als wenselijk te kennen heeft gegeven. Het bestemmingsplan “Waldijk” is weliswaar nog niet onherroepelijk, maar ter zitting is van de zijde van het college van burgemeester en wethouders gesteld dat in het geval dat het bestemmingsplan “Waldijk” niet zal worden goedgekeurd, wat betreft de ontsluiting kan worden teruggevallen op de feitelijk bestaande ontsluiting. In dat geval zal de bestaande ontsluiting planologisch worden vastgelegd.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat in de periode gelegen tussen de aanleg van de verlenging van de Anna van Renesselaan en de verwezenlijking van het bestemmingsplan “Waldijk” zal worden voorzien in een sloot met een hekwerk, zodat de beveiliging van het terrein is verzekerd. Voorts is gebleken dat de door appellant in dit verband beweerdelijk geleden schade bij de verwerving door de gemeente van zijn gronden aan de orde komt. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf van appellant voor het overige betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Voor zover de gemeenteraad toepassing zal geven aan de Onteigeningswet, overweegt de Afdeling dat deze wet in een schadeloosstelling voorziet. Deze procedure is hier echter niet aan de orde.
Wat betreft het bezwaar van appellant dat voor de vaststelling van het plan over de verwerving nog geen zekerheid bestond, overweegt de Afdeling dat noch uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch anderszins volgt dat hierover reeds op dat moment zekerheid dient te bestaan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002.