200202668/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Coöperatieve Maasmond Westland B.V., gevestigd te De Lier,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage van 9 april 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Rijnsburg.
Bij besluit van 11 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Rijnsburg (hierna: burgemeester en wethouders), geweigerd voor zover thans van belang appellante vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor de uitoefening van detailhandel op het perceel Noordwijkerweg 50 te Rijnsburg en voor de aanleg van een parkeerterrein ten behoeve van een detailhandelsvestiging. Bij besluit van 7 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders bouwvergunning geweigerd voor de verbouwing van een bedrijfspand tot een bedrijfspand voor opslag annex agrarische winkel met verkoop aan particulieren.
Bij besluit van 25 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de onafhankelijke adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) van 7 december 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2002, verzonden op 17 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door
mr. D.G.Lasschuit, advocaat te Rijnsburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.J. Koomen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1980” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse D (AD)”. Zowel het bouwplan als de aanleg van het parkeerterrein zijn in strijd met het bestemmingsplan.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat burgemeester en wethouders de aanvragen voor het antwoord op de vraag of sprake is van een voldoende ruimtelijke onderbouwing hadden moeten toetsen aan het op 10 november 2000 geldende planologische beleid, omdat op die dag de eerste aanvraag voor de verbouwing van het bedrijfspand is ingediend. Niet het op de datum van indiening van de bouwaanvraag vastgestelde planologische beleid is van belang, maar het beleid dat van toepassing is op de datum waarop het besluit wordt genomen. Het antwoord op de vraag wanneer de aanvraag van de bouwvergunning is ingediend kan derhalve als niet van belang in het midden blijven. Wel stelt de Afdeling vast dat bij het primaire besluit van 7 juni 2001 op zowel de aanvraag van 10 november 2000 als de aanvraag van 18 april 2001 afwijzend is beslist.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft de raad van de gemeente Rijnsburg besloten de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te delegeren aan burgemeester en wethouders. Dit houdt tevens in dat de bevoegdheid tot weigering van de vrijstelling is gedelegeerd.
2.5. Uit de stukken is gebleken dat de gemeenteraad op 1 februari 2001 voor het gebied waarin het betrokken perceel is gelegen een structuurvisie heeft vastgesteld. Met deze structuurvisie is mede beoogd om een toetsingskader te bieden voor de ruimtelijke onderbouwing van verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Blijkens de structuurvisie is het perceel gelegen binnen de “Vinkenwegzone” waarop het profiel “gemengde agribusiness bedrijven” van toepassing is. Met de voorzieningenrechter moet worden vastgesteld dat het door appellante voorgestane gebruik van het perceel niet past binnen dit profiel. Derhalve is er geen goede ruimtelijke onderbouwing voorhanden om toepassing van een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te rechtvaardigen. De omstandigheid dat de vastgestelde structuurvisie afwijkt van de ontwerp-structuurvisie doet hier niet aan af.
De namens burgemeester en wethouders ter hoorzitting van de commissie geopperde gronden tot weigering van de vrijstelling als de gemeenteraad de structuurvisie zou hebben vastgesteld overeenkomstig het ontwerp staan niet ter beoordeling. Deze opmerkingen maken immers geen deel uit van de motivering van de besluiten op bezwaar.
2.6. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De Afdeling is van oordeel dat aan de brief van burgemeester en wethouders van 13 juli 2000 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het door appellante voorgestane gebruik van het perceel is toegestaan. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat overigens niet gebleken is dat door burgemeester en wethouders zodanige verwachtingen zijn gewekt dat appellante er in rechte op mocht vertrouwen dat het door appellante voorgestane gebruik zou worden toegestaan.
2.7. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft aangenomen en de aan het [tuincentrum] verleende vrijstelling ten onrechte achteraf als een vergissing beschouwt.
Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar genoegzaam uiteengezet dat en waarom zij de door hen, in het geval van [tuincentrum], verleende vrijstelling thans als een misstap beschouwen. De Afdeling is van oordeel dat niet is gebleken van een partijdige behandeling van dit tuincentrum als door appellante gesteld. De voorzieningenrechter is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002