200201640/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Milieufederatie Drenthe", gevestigd te Assen,
appellant,
het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht,
verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2002, kenmerk 00-17, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan DSM Engineering Plastics B.V. een vergunning onder voorschriften verleend voor het op het schoon- en vuilwaterrioolstelsel van EMMtec en indirect op de afvalwaterzuiveringsinstallatie van EMMtec Services B.V. en via het schoonwaterriool op het Bargermeerkanaal brengen van hemelwater, huishoudelijk en bedrijfsafvalwater, afkomstig van de inrichting van vergunninghoudster, gelegen aan de 1e Bokslootweg 17 te Emmen. Dit aangehechte besluit is op 7 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door D. Doorn en ing. B.A. Bergman, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. De bij bestreden besluit verleende Wvo-vergunning heeft betrekking op lozingen vanuit een chemische fabriek.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte niet in de vergunning een opvangvoorziening heeft voorgeschreven waar in geval van calamiteiten op zijn minst 24 uur afvalwater kan worden geborgen.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de 'in process' en organisatorische maatregelen die door vergunninghoudster zijn doorgevoerd naar aanleiding van door haar in 1998 en 1999 uitgevoerde risicoanalyses tezamen met de voorschriften 7, tweede lid, en 9 en de in de aanvraag genoemde CPR-normen voor opslag van stoffen, een voldoende garantie bieden dat ernstige vervuiling van het oppervlaktewater niet zal optreden. Het opleggen van een specifieke opvangvoorziening waarmee minstens een etmaal lang afvalwater kan worden geborgen is volgens verweerder ongebruikelijk. Deze opvatting komt zijns inziens overeen met de algemene hoofdlijnen van het emissiebeleid voor water en de specifieke aanbevelingen met betrekking tot onvoorziene lozingen zoals weergegeven in onder meer de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer / Commissie uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: CIW/CUWVO) en het Rijksinstituut voor integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: RIZA).
2.3.2. Voorschrift 7, tweede lid, van het bestreden besluit bepaalt dat in het bedrijfsmilieuplan (BMP) van de vergunninghouder concreet aandacht dient te worden besteed aan pieklozingen die als gevolg van calamiteiten plaatsvinden en de buffering en verwerking ervan.
Voorschrift 9 bevat een calamiteitenregeling met betrekking tot onvoorziene lozingen en de evaluatie ervan.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat de door vergunninghoudster in 1998 en 1999 uitgevoerde risicoanalyses niet behoren tot de aanvraag en derhalve evenmin deel uitmaken van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Voorts blijkt uit de stukken dat de wijze waarop deze risicoanalyses zijn uitgevoerd, afwijkt van het kwantitatieve model Proteus dat vanaf februari 2000 door de waterkwaliteitsbeheerders wordt gebruikt voor het uitvoeren van een risicoanalyse. Een volgens het Proteus-model uitgevoerde risicoanalyse was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet beschikbaar. Uit het verweerschrift blijkt dat hiervoor in het kader van het beoogde BMP-3 traject aandacht zal worden gevraagd. In verband hiermee is voorschrift 7 aan de vergunning verbonden waarmee is beoogd een regeling in aanvulling op voorschrift 9 te treffen. Deze voorschriften schrijven geen concrete voorzieningen voor. Gelet hierop en gezien de gevolgen van lozingen als gevolg van calamiteiten is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 7, tweede lid, niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht van 10 januari 2002, kenmerk 00-17, voorzover het voorschrift 7, tweede lid, betreft;
III. draagt het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. gelast dat het waterschap Velt en Vecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002