200202288/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de arrondissementsrechtbank te Breda van 21 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Rucphen
Bij besluit van 18 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het renoveren van een zomerhuisje op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 november 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2002, verzonden op 22 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.C van Hulten en C.A.W.M. van der Smissen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. Het geschil betreft de vraag of het bouwplan ingevolge het in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht moet worden toegestaan. Ingevolge deze bepaling, voor zover hier van belang, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan en die qua bestemming afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan niet in kwalitatieve zin wordt vergroot en behoudens onteigening:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. eenmalig worden uitgebreid met een maximum van 10% van de op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan bestaande inhoud.
2.2. Niet in geschil is dat de recreatiewoning en de aanbouw zijn gerealiseerd voordat het ontwerp-bestemmingsplan ter visie was gelegd. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat deze beide onderdelen van de woonbebouwing onder de reikwijdte van het overgangsrecht vallen. Gevolg hiervan is niet dat de oorspronkelijke, zonder vergunning gebouwde aanbouw door de werking van het overgangsrecht is gelegaliseerd, doch dat een gedeeltelijke vernieuwing of verandering dan wel eenmalige uitbreiding, als bedoeld in voormelde bepaling mogelijk is.
2.3. Appellant kan in verband hiermede niet worden gevolgd in zijn stelling dat met de, anders dan de oorspronkelijke recreatiewoning zonder vergunning gebouwde, aanbouw en de garage de maximaal toegestane uitbreiding volgens de overgangsbepaling van 10% reeds is bereikt. Dit maximum wordt immers berekend op basis van de ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan reeds aanwezige woonbebouwing, waartoe weliswaar niet de garage als aangebouwd bijgebouw behoort, doch wel, zoals gezegd, de van de recreatiewoning deel uitmakende aanbouw. Dit maximum wordt niet overschreden.
2.4. De voorzieningenrechter is voorts terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de wijziging, vervanging en uitbreiding van delen van de bebouwing ook overigens zijn aan te merken als een gedeeltelijke verandering en vernieuwing en als een eenmalige uitbreiding in de zin van voormeld artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en b. Het gebouw blijft na uitvoering van het bouwplan geschikt als recreatiewoning. Voor het oordeel dat het bouwplan ertoe dient het gebouw geschikt te maken voor permanente bewoning bestaan onvoldoende aanwijzingen. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat met de realisering van het bouwplan de bestaande afwijking van het bestemmingsplan in kwalitatieve zin wordt vergroot.
2.5. De grieven van appellant betreffende de geconstateerde permanente bewoning kunnen in het kader van deze procedure verder onbesproken blijven. Voorts is niet gebleken dat burgemeester en wethouders de aanvraag om bouwvergunning op onzorgvuldige wijze hebben getoetst.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bouwplan in overeenstemming is met het in voormeld artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en b neergelegde overgangsrecht. Anders dan appellant stelt, is derhalve geen vrijstelling van het bestemmingsplan vereist.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002