ECLI:NL:RVS:2002:AF2109

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203957/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een last onder dwangsom voor illegaal gebruik van een perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem, die op 10 juni 2002 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Groesbeek, die op 24 juli 2000 de appellant gelastte het gebruik van een perceel voor de opslag van dakpannen te beëindigen vóór 31 oktober 2000, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied 1976" en later ook met het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" dat op 28 november 2000 in werking trad. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 januari 2001, maar dit werd ongegrond verklaard, met een verlenging van de begunstigingstermijn tot 31 juni 2002.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 november 2002 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat het gebruik van het perceel al lange tijd gedoogd werd en dat er een vertrouwensbeginsel zou zijn. De Afdeling oordeelde echter dat de burgemeester en wethouders terecht handhavend optraden, omdat het gebruik in strijd was met de bestemmingsplannen en er geen concreet zicht op legalisering was. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet onredelijk was, aangezien de appellant al sinds 1999 op de hoogte was van de handhaving.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2002.

Uitspraak

200203957/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 10 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Groesbeek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) ten behoeve van de opslag van dakpannen te beëindigen vóór 31 oktober 2000.
Bij besluit van 9 januari 2000 (lees: 2001) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot en met 31 juni 2002. Dit besluit en het ongedateerde advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W.J. Hopmans, advocaat te Groesbeek, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door I. Hassankhan, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten tijde van het besluit van 24 juli 2000 gold ter plaatse het bestemmingsplan “Buitengebied 1976”. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor de opslag van dakpannen (hierna: het gebruik) in strijd was met de bij dat plan behorende voorschriften. Op 28 november 2000 is het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” in werking getreden. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel in strijd is met het gebruiksverbod dat in artikel 5, sub 5.6.1, lid a, onder 1, van de bij dit plan behorende voorschriften is neergelegd. De rechtbank heeft, anders dan appellant betoogt, terecht overwogen dat nu vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan schriftelijke wraking van het gebruik heeft plaatsgevonden, appellant geen beroep kan doen op de in artikel 21, lid b, onder 1, van de planvoorschriften, neergelegde overgangsbepaling. Nu het gebruik van het perceel derhalve eveneens in strijd is met het nieuwe bestemmingsplan, waren burgemeester en wethouders bevoegd om de last onder dwangsom in bezwaar te handhaven.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.2.1. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat legalisering van het gebruik met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet mogelijk was. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij geen gebruik willen maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften. De Afdeling merkt daarbij op dat het nieuwe bestemmingsplan eerst recent in werking is getreden, dat het gebruik van het perceel door appellant in strijd is met de ingevolge dat plan op het perceel rustende bestemming en dat appellant tegen dat plan geen beroep heeft ingesteld.
2.2.2. Het betoog van appellant dat het vertrouwensbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat aangezien burgemeester en wethouders het gebruik gedurende lange tijd hebben gedoogd, treft geen doel. Blijkens het verslag van het gesprek van appellant en zijn echtgenote met ambtenaren van het bureau Bouw- en Mileuzaken op 6 april 2000 heeft appellant toen naar voren gebracht dat het perceel sinds ruim 12 jaar, dus sinds 1988, gebruikt wordt voor de opslag van dakpannen. Ook in het aanvullend beroepschrift van 6 maart 2001 is dit namens appellant naar voren gebracht. De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat het gebruik sinds 1988 plaatsvond. Nu niet in geschil is dat het gebruik eerst vanaf 1994 in omvang is toegenomen, dat er in ieder geval tussen 1993 en 1996 overleg heeft plaatsgevonden over de illegale situatie en dat appellant in 1998 mondeling en in 1999 meermalen schriftelijk er op is gewezen dat het gebruik in strijd was met het bestemmingsplan, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat appellant aan stilzitten van burgemeester en wethouders niet het vertrouwen kon ontlenen dat niet meer handhavend zou worden opgetreden tegen de illegale situatie.
2.2.3. Dat, zoals appellant betoogt, hij een zeer groot financieel belang heeft bij voortzetting van het gebruik en dat beëindiging van het gebruik het einde van zijn bedrijf betekent, levert evenmin een bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
2.3. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat de begunstigingstermijn niet onredelijk is. Immers, al sinds de verzending van de brief aan appellant van 18 augustus 1999 was aan appellant duidelijk dat burgemeester en wethouders voornemens waren om de overtreding ongedaan te maken. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders het verschil in begunstigingstermijn tussen de last onder dwangsom betreffende het perceel Kamp 20 en het hier in geding zijnde perceel voldoende hebben gemotiveerd. Voor de Afdeling lijdt het geen twijfel dat de dakpannen op het perceel vanaf de openbare weg zichtbaar zijn.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002
58-398.