200202839/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Houten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002 in het geding tussen:
CMC Holland B.V., gevestigd te Houten
Bij besluit van 17 februari 2000 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze wet gold vóór 3 april 2000 (hierna: WRO), aan CMC Holland B.V. (hierna: CMC) tijdelijk vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor de uitbreiding van een bedrijfsruimte op het perceel aan de Lange Schaft te Houten.
Bij besluit van 5 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 13 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2002, verzonden op 18 april 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het ingediende beroepschrift, voor zover hier van belang, door de griffier wordt doorgezonden aan burgemeester en wethouders, teneinde op dit punt te worden behandeld als bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 27 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2002 heeft CMC een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw mr. K.E. Vlaar, drs. G.E. van der Zwaan en A.M. Moons, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is CMC, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, gehoord.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.2. Blijkens de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders het verzoek van CMC om tijdelijk vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan geweigerd, omdat gevreesd werd dat de uitbreiding van de bedrijfsruimte zou leiden tot een ongewenste doorkruising van de toekomstvisie voor het bedrijventerrein “De Schaft” in het algemeen en van de aanleg van een fietsroute in het bijzonder. Bovendien werd gevreesd dat door overschrijding van de geluidsnormen de woningbouw in de aangrenzende Vinex-woonwijk “Leebrug” zou worden belemmerd.
2.3. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet met succes kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid konden besluiten de tijdelijke vrijstelling voor de uitbreiding van de bedrijfsruimte op de weergegeven gronden te weigeren.
Hieraan doet niet af dat de toekomstvisie voor “De Schaft”, waarvan de ter plaatse gedachte fietsroute mogelijk onderdeel zou gaan uitmaken, ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet was uitgekristalliseerd. Niet viel uit te sluiten dat de tijdelijke uitbreiding van de bedrijfsruimte een belemmering zou kunnen zijn voor de fietsroute of andere onderdelen van de toekomstvisie.
Ook de vrees voor overschrijding van de geluidsnormen en daarmee een belemmering van de woningbouw in de aangrenzende Vinex-woonwijk “Leebrug” was gerechtvaardigd. Ongeacht of het aantal vervoersbewegingen in Houten en omstreken door de uitbreiding met een centrale opslagruimte aan de Lange Schaft als zodanig zou verminderen, konden burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de uitbreiding zou leiden tot een overschrijding van de toegestane geluidsbelasting ter plaatse van de op de bouwtekening aangegeven nieuwe losplaats. Wat er zij van de door CMC betwiste aanleiding voor het laten opstellen van het akoestisch rapport van DGMR van 5 maart 1999, uit dit rapport volgt in ieder geval dat de maximaal toegestane geluidsbelasting volgens de milieuvergunning van CMC in verband met de komst van de aangrenzende Vinex-woonwijk ter plaatse van de bestaande bedrijfsbebouwing een geluidswal noodzakelijk maakte. Op grond van de bouwtekening en het akoestisch onderzoek van DGMR is de vrees voor overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse van de uitbreiding door burgemeester en wethouders dan ook voldoende aannemelijk gemaakt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, wordt het inleidende beroep van CMC Holland B.V., voorzover het is gericht tegen de weigering om vrijstelling te verlenen, alsnog ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002, SBRO1/113, voorzover daarbij het beroep van CMC Holland B.V. tegen de weigering om vrijstelling te verlenen gegrond is verklaard en de beslissing op bezwaar, voorzover het betreft de weigering om vrijstelling te verlenen, is vernietigd;
III. verklaart het door CMC Holland B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar, voor zover het betreft de weigering om vrijstelling te verlenen, ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002