200201119/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" gevestigd te Wageningen,
appellante,
burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 2878, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[naam rechtspersoon] heeft zich blijkens de aangehechte verklaring van 16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente,
zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Blijkens het bestreden besluit is vergunning verleend op een aanvraag van 4 februari 1999 voor het houden van 194 rosévleeskalveren van 0 tot 8 maanden, waarvan ten hoogste 52 in de leeftijdscategorie van
6 tot 8 maanden. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 11 vleesstieren/overig vleesvee van 6 tot 24 maanden en
16 rosévleeskalveren.
2.2. Appellante heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot de toename van de ammoniakdepositie vanwege de inrichting. Zij heeft betoogd dat op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 7 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet). Zij is van mening dat doordat verweerders aansluiten bij het reductiepercentage dat in het ammoniakreductieplan in het kader van saldering wordt genoemd, geen sprake is van een vermindering van de ammoniakdepositie tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Bovendien worden volgens haar onvoldoende rechten in onmiddellijke samenhang gesaldeerd.
2.2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Interimwet verbindt het bevoegd gezag, indien bij toepassing van artikel 6 ingevolge de te verlenen vergunning een hogere waarde voor de ammoniakdepositie wordt toegestaan dan 15 mol, aan de vergunning zodanige voorschriften of verleent het de vergunning onder zodanige beperkingen, dat de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie binnen 5 jaar wordt verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de wet betrekt het bevoegd gezag bij toepassing van het eerste lid in ieder geval:
a. de mogelijkheden tot het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de ammoniakemissie die de veehouderij kan veroorzaken,
b. de mate waarin zodanige mogelijkheden in de betrokken veehouderij reeds zijn toegepast, en
c. de mate waarin de in de veehouderij reeds aanwezige bedrijfsmiddelen waarop die mogelijkheden betrekking hebben, al zijn afgeschreven.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
Ingevolge artikel 9 van de Interimwet kan in een gemeente die is gelegen in een gebied, aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, in afwijking van artikel 4 geen vergunning worden verleend voor het oprichten van een veehouderij en blijven de artikelen 5, tweede volzin, 6, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, tweede volzin, en derde lid, onder c, en 7, eerste lid, tweede volzin, buiten toepassing, tenzij voor de gemeente een plan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet. Niet in geschil is dat de gemeente Nunspeet is gelegen in een gebied als aangegeven in de hierboven bedoelde bijlage.
2.2.2. Vaststaat dat ingevolge het bestreden besluit een depositie vanwege de inrichting hoger dan 15 mol op het dichtst bij gelegen voor verzuring gevoelige gebied wordt toegestaan. Voorts staat vast dat verweerders de vergunningverlening hebben gebaseerd op de artikelen 6, 7 en 8 van de Interimwet.
Om te voldoen aan het gestelde in artikel 7 van de Interimwet hebben verweerders een reductiepercentage van 25% vastgesteld. Zij hebben daarbij aangesloten bij de winst die op grond van het ammoniakreductieplan bij verplaatsing van rechten moet worden behaald. De Afdeling overweegt hieromtrent dat bij toepassing van artikel 7 van de Interimwet per afzonderlijke inrichting dient te worden bezien welke reductie in redelijkheid kan worden gevergd. Nu verweerders de maximaal te eisen reductie hebben gebaseerd op het ammoniakreductieplan, hebben zij geen afweging gemaakt voor het betrokken geval.
Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat onvoldoende rechten zijn gesaldeerd, overweegt de Afdeling dat blijkens het bestreden besluit in onmiddellijke samenhang met de te verlenen vergunning, de vergunning voor de inrichting aan de [locatie] wordt ingetrokken. De Afdeling stelt echter vast dat met betrekking tot de vergunning voor de inrichting aan de [locatie] geen intrekkingsbesluit is genomen. Verder hebben verweerders in verband met de door hen beoogde toepassing van de saldomethode aan de onderhavige vergunning geen voorschriften verbonden, bijvoorbeeld middels toepassing van artikel 8.16, onder a, van de Wet milieubeheer, ten aanzien van het veebestand. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd voldaan aan de eis van 'onmiddellijke samenhang' zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet in samenhang met het bepaalde in het ammoniakreductieplan. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 7 en 8 van de Interimwet.
2.3. Appellante heeft voorts betoogd dat ontoelaatbare cumulatie van stankhinder optreedt bij de nabijgelegen camping en enkele burgerwoningen. Ter zitting hebben verweerders erkend dat de toetsing die zij in het bestreden besluit hebben uitgevoerd ten aanzien van de cumulatie van stankhinder niet volledig is. Het bestreden besluit is in zoverre derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 18 december 2001, kenmerk 2878;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002