200203017/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Burgemeester en wethouders van Opsterland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 25 april 2002 in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats]
Bij besluiten, elk van 9 januari 2001, voor zover voor dit geschil van belang, hebben appellanten aan respectievelijk [vergunninghouders] op de voet van artikel 5.3.1.2, derde lid, onder a, van de Algemene politieverordening van Opsterland (hierna: APV) een vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats met een woonboot op het water ter hoogte van het perceel [locatie].
Bij besluit van 17 april 2001 hebben appellanten het tegen beide besluiten door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] - bewoners van het pand [locatie] - gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en tevens in de voorschriften een verbetering aangebracht in de aanduiding van de in te nemen ligplaats. Dit besluit en het advies van Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften van de gemeente Opsterland, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2002, verzonden op 26 april 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 april 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 5 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2002 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens, ambtenaar der gemeente en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud, zijn verschenen.
2.1. Het door de rechtbank vernietigde besluit van appellanten hangt samen met de Beleidsnota woonschepen gemeente Opsterland, vastgesteld op 4 november 1996 (hierna: Beleidsnota) onder meer ertoe strekkend dat reeds lang ingenomen ligplaatsen aan de [locatie] - waaronder de ligplaatsen van [partijen] - door vergunningverlening kunnen worden gelegaliseerd.
2.2. Ingevolge artikel 5.3.1.2, derde lid, onder a van de APV, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen op de plaatsen die met “V” of “B”zijn aangegeven op de ligplaatsenkaart.
Het derde lid, onder b, van dit artikel bepaalt dat het buiten die plaatsen die op de ligplaatsenkaart met “V” of “B” zijn aangegeven, verboden is met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip ter beschikking te stellen.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in het derde lid voorschriften kunnen verbinden in het belang van de openbare orde, de volksgezondheid, de veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.
2.3. Appellanten hebben de in bezwaar gehandhaafde vergunningverlening aan de vergunninghouders doen steunen op de overweging dat de door hen als indicatief gekwalificeerde aanduiding op de ligplaatsenkaart die iets afwijkt van de werkelijke situatie, zich niet daartegen verzet, nu blijkens de Beleidsnota beoogd is de ligging van deze twee woonboten ter hoogte van perceel [locatie] te legaliseren. Niet de letterlijke tekst van de Beleidsnota maar het beoogde doel is doorslaggevend, aldus appellanten.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich niet kan vinden in de opvatting van burgemeester en wethouders dat de aanduidingen op de ligplaatsenkaart slechts indicatief zouden zijn, aangezien deze aanduidingen bepalend zijn voor de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om vergunning te verlenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu appellanten vergunning hebben verleend voor de in werkelijkheid ingenomen ligplaatsen, die afwijken van de aanduidingen op de ligplaatsenkaart, de vergunningen niet konden worden verleend.
2.5. Appellanten keren zich tegen deze overwegingen. Zij betogen daartoe, zakelijk weergegeven, dat de ligplaatsenkaart aangeeft waar woonschepen ongeveer mogen komen te liggen. Een afwijking binnen de aangegeven ligplaats is toegestaan maar een significante afwijking niet, aldus appellanten. Een ligplaatsvergunning voor een ander perceel dan op de ligplaatsenkaart is aangegeven is niet toegestaan. Bovendien geeft de inmiddels op 2 juli 2001 gewijzigde ligplaatsenkaart exact aan dat er twee woonschepen mogen liggen voor het perceel [locatie], geheel overeenkomstig het uitgangspunt van de Beleidsnota.
Voorts bestrijden appellanten de uitspraak van de rechtbank, voorzover zij niet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
2.6. Het betoog van appellanten slaagt niet.
Het oordeel van de rechtbank dat de ligplaatsenkaart onderdeel uitmaakt van de APV, een samenstel van algemeen verbindende voorschriften, is juist. Artikel 5.3.1.2, derde lid, onder a van de APV is dwingend geformuleerd en laat, mede gelet op het bepaalde in het derde lid onder b, geen ruimte voor burgemeester en wethouders anders te beslissen dan op de kaart is aangegeven. Nu de aanduiding op de kaart en de werkelijke situatie die appellanten wilden legaliseren, van elkaar verschilden, heeft de rechtbank, gelet op het imperatief karakter van de door appellanten toe te passen algemeen verbindende voorschriften, terecht daaraan de conclusie verbonden dat appellanten de vergunningen niet konden verlenen.
2.6.1. Dat de misverstanden over de precieze aanduiding zijn voortgevloeid uit kennelijke verschrijvingen is gesteld noch gebleken, daargelaten het antwoord op de vraag of deze omstandigheid tot een afwijking van een algemeen verbindend voorschrift als artikel 5.3.1.2, derde lid, onder a, van de APV zou kunnen leiden.
2.7. Het betoog van appellanten over de door de rechtbank achterwege gelaten toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht slaagt evenmin. Dat appellanten bij het verlenen van de ligplaatsvergunningen een zekere beleidsvrijheid toekomt, zoals de rechtbank heeft overwogen, is reeds daarom niet onjuist, omdat het in de APV bepaalde meebrengt dat aan de te verlenen vergunningen voorschriften kunnen worden verbonden. Dat laatste brengt met zich dat, indien appellanten zullen besluiten op grond van de inmiddels aangepaste ligplaatsenkaart de gevraagde vergunningen te verlenen, zij bij het verbinden van voorschriften moeten bezien of deze met het oog op de belangen van derden moeten worden gesteld en hoe deze moeten luiden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002