200202086/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
2. gedeputeerde staten van Zeeland,
3. [appellant sub 3], wonend te Rilland-Bath,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Reimerswaal, op voorstel van burgemeester en wethouders van dezelfde datum, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Poort (2e herziening)" vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Gedeputeerde staten ven Zeeland hebben bij hun besluit van 6 november 2001, kenmerk 0110131/602/25, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van gedeputeerde staten is aan deze uitspraak gehecht.
Bij besluit van 22 februari 2002, kenmerk VI/SIG-300, heeft verweerder het besluit van gedeputeerde staten gedeeltelijk vervangen.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, appellanten sub 2 bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, en appellant sub 3 bij brief van 14 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk VI/ZW-4907/TS, heeft verweerder zijn besluit van 2 (lees: 22) februari 2002 ingetrokken.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door J.M. van de Vrie, ambtenaar der provincie, en appellant sub 3, vertegenwoordigd door
mr. J.M. den Boer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. W.J.A. Vellekoop, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de uitbreiding van het circa 10 hectare grote bedrijventerrein "De Poort" bij de kern Rilland met 5,5 hectare bruto. De uitbreiding is geprojecteerd aansluitend op het bestaande bedrijventerrein en is bedoeld voor de vestiging van zowel lokale bedrijven als voor transport-, groothandels- en distributiebedrijven met een bovenlokale functie.
Tevens voorziet het plan in een regeling voor het benzinestation van appellant sub 3 gelegen aan de [locatie sub 3].
Gedeputeerde staten hebben het plan goedgekeurd.
2.2. Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari 2002 gedeeltelijk goedkeuring aan het plan onthouden vanwege kennelijke strijd met het bundelingsbeleid van verstedelijking en het restrictieve beleid ten aanzien van de open ruimten zoals verwoord in de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid en de doorvertaling daarvan in het streekplan Zeeland 1997.
2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen vier weken na bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan aan gedeputeerde staten schriftelijk mededelen dat hij overweegt dat besluit voor zover in kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid te vervangen door een eigen besluit.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister binnen twaalf weken na dagtekening van de mededeling als bedoeld in het eerste lid omtrent de vervanging van het besluit van gedeputeerde staten.
In de wetsgeschiedenis wordt op meer plaatsen benadrukt dat de vervangingsbevoegdheid een zwaar middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten moet een flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid betekenen, die de Minister niet voor zijn verantwoordelijkheid kan nemen.
2.4. Bij besluit van 14 november 2002, kenmerk VI/ZW-4907/TS, heeft verweerder zijn besluit van 22 februari 2002 ingetrokken.
Ter zitting is onder meer van de zijde van appellanten sub 1 gesteld dat zij ten gevolge van het besluit van 22 februari 2002 schade hebben geleden.
De beroepen worden, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 14 november 2002.
2.5. De Afdeling dient allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd is het vervangingsbesluit van 22 februari 2002 in te trekken.
Artikel 29 van de WRO voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid tot intrekking van een (gedeeltelijk) vervangingsbesluit.
Naar het oordeel van de Afdeling verzet het systeem van de wet zich er echter tegen dat verweerder, nadat hij een goedkeuringsbesluit (gedeeltelijk) heeft vervangen, dit vervangingsbesluit weer intrekt.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder, voor zover hij het goedkeuringsbesluit heeft vervangen, in de plaats treedt van het bestuursorgaan dat beslist omtrent de goedkeuring. Laatstgenoemd bestuursorgaan staat het, gelet op artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet vrij om een besluit omtrent goedkeuring in te trekken. Dit dient eveneens te gelden voor een besluit omtrent onthouding van goedkeuring. Het (positieve of negatieve) goedkeuringsbesluit markeert een nieuwe fase in de bestemmingsplanprocedure, afhankelijk van goedkeuring van het plan of onthouding daarvan aan het gehele of een deel van het plan. Zo wijst de Afdeling op de in artikel 30, eerste lid, van de WRO, neergelegde verplichting voor de gemeenteraad om binnen de in dit artikel vastgestelde termijn een nieuw plan vast te stellen, waarbij het besluit van gedeputeerde staten dan wel van de Minister in acht wordt genomen.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 29 WRO. De beroepen zijn gegrond.
Het besluit van 14 november 2002 dient wegens strijd met artikel 29 WRO te worden vernietigd.
2.7. Ten aanzien van het besluit van 22 februari 2002 overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder handhaaft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn standpunt zoals neergelegd in het besluit van 22 februari 2002 niet langer.
Ten aanzien van de gronden waarop het benzinestation van appellant sub 3 is gelegen, heeft de Minister reeds in zijn verweerschrift aangegegeven dat dit op een vergissing berust en dat niet gesteld kan worden dat de aldaar gelegde bestemming in kennelijke strijd is met het rijksbeleid.
2.7.1. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit van 22 februari 2002 heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen van appellanten zijn derhalve gegrond. Het besluit van
22 februari 2002 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Tot slot merkt de Afdeling op dat in de WRO niet is geregeld welke procedure dient te worden gevolgd na de vernietiging van een vervangingsbesluit.
Een redelijke uitleg van deze wet brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat in dit geval door de vernietiging van het bestreden besluit de bestemmingsplanprocedure is teruggebracht in het stadium als bedoeld in artikel 28, zesde lid, eerste volzin, van de wet. Voor de toepassing van artikel 28, zesde lid, en artikel 29, eerste lid, van de wet moet in dit geval onder de in artikel 28, vijfde lid, van de wet bedoelde bekendmaking worden verstaan de openbaarmaking van deze uitspraak.
Hierbij merkt de Afdeling nog op dat tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit niet is vervangen, geen beroep is ingesteld. Dit besluit is in zoverre onherroepelijk.
2.9. Verweerder dient op de hierna vermelde wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 november 2002, kenmerk VI/ZW-4907/TS;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 februari 2002, kenmerk VI/SIG-300;
IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) als volgt te worden betaald aan appellanten:
- € 644,00 aan appellanten sub 1, waarvan het gehele bedrag is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- € 644,00 aan appellant sub 3, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellanten sub 1 en appellanten sub 2, afzonderlijk, en € 109,00 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002