200200606/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en
[appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar [appellant sub 2] en [gemachtigde] van appellanten, en verweerders, vertegenwoordigd door H.J. Schutte en B. Pot, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning verleend voor het houden van 76 kraamzeugen, 54 guste en dragende zeugen (individuele huisvesting), 183 guste en dragende zeugen (groepshuisvesting op strobed), 1103 gespeende biggen (traditionele huisvesting) en 2 dekberen. Voor de inrichting is eerder op 4 maart 1997 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend en is op 6 juli 2001 een melding als bedoeld in artikel 8.19 van deze wet ingediend.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, aangezien de gemachtigde van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn bevoegdheid om hen te vertegenwoordigen niet tijdig heeft aangetoond.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk verklaard kan worden, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2.2. De gemachtigde van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] heeft bij het instellen van het beroep op 30 januari 2002 geen machtigingen overgelegd waaruit zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. De Afdeling heeft de gemachtigde bij aangetekende brief van 1 februari 2002 hierop gewezen en hem tot en met 1 maart 2002 in de gelegenheid gesteld alsnog machtigingen over te leggen. Nu de gemachtigde bij brief van 27 februari 2002 de verzochte machtigingen heeft overgelegd, bestaat er geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wegens het niet tijdig overleggen van de verzochte machtigingen niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van de Vereniging Milieudefensie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, aangezien de Vereniging Milieudefensie geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht.
2.3.1. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de Vereniging Milieudefensie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht, aangezien verweerders artikel 13:4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer hebben geschonden. In dit verband hebben appellanten gesteld dat hun gemachtigde op 16 oktober 2001 en appellant [appellant sub 2] op 31 oktober 2001 –gedurende de termijn voor de terinzagelegging– op het gemeentehuis zijn geweest en daar op het publicatiebord geen kennisgeving van het ontwerp van het besluit hebben aangetroffen. Appellanten hebben zich verder op het standpunt gesteld dat potentieel belanghebbenden hierdoor zijn beperkt in hun mogelijkheden om kennis te nemen van het ontwerp van het besluit.
2.3.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer wordt, voorzover hier van belang, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, van het ontwerp van het besluit gelijktijdig met de terinzagelegging mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan het gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is.
2.3.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerders noch door middel van een registratiesysteem noch anderszins voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat gedurende de termijn voor de terinzagelegging een kennisgeving van het ontwerp van het besluit op het publicatiebord van het gemeentehuis heeft gehangen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen hetgeen appellanten hieromtrent hebben verklaard, kan niet worden uitgesloten dat het ontwerp van het besluit niet via het publicatiebord van het gemeentehuis is bekendgemaakt. Dit betekent dat de Vereniging Milieudefensie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht en dat haar beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer ontvankelijk is. Dit betekent tevens dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet valt uit te sluiten dat andere potentieel belanghebbenden zijn belemmerd in hun mogelijkheden om hun bedenkingen kenbaar te maken en beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de immissiepunten van de woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten alsmede op 50 meter vanaf de erfgrens, niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, de maximale geluidniveaus (Lmax) voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan 60, 55 en 50 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Ter zitting is door verweerders verklaard dat de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning door hen is onderzocht en dat gebleken is dat aan die geluidvoorschriften kan worden voldaan. Nu de geluidbelasting van de inrichting zoals die thans is vergund volgens verweerders niet wezenlijk verandert, gaan zij er van uit dat ook de aan de verleende vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. De Afdeling constateert echter dat de in de onderliggende vergunning gestelde geluidgrenswaarden aanzienlijk hoger waren dan de thans gestelde geluidgrenswaarden. Gelet hierop is onduidelijk of de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend kan worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Appellanten vrezen cumulatieve stankhinder. In dit verband hebben zij aangevoerd dat verweerders voor een gebied van 1000 meter in omtrek een beoordeling van de cumulatieve stankhinder hadden moeten maken en dat verweerders de veehouderij aan de [locatie] daarbij hadden moeten betrekken.
2.6.1. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, nummer 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat bij de beoordeling de cumulatie is betrokken voor elke woning waarop de relatieve bijdrage vanwege de inrichting meer dan 0,05 bedraagt. Uit de bijlage bij het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat verweerders ten aanzien van de in de directe omgeving van de inrichting gelegen categorie I-objecten (de woningen gelegen in de bebouwde kom van Dalfsen), bij de berekening van de som van de relatieve bijdragen op deze objecten, zich hebben beperkt tot de berekening van de bijdragen op een aantal gekozen punten in plaats van de bijdragen op de relevante objecten zelf waarvan de beoordelingsystematiek van het rapport uitgaat. Hierdoor is niet zeker dat de bijdrage op de relevante woningen op de juiste wijze is berekend. Gelet hierop hebben verweerders
–daargelaten hetgeen appellanten hebben aangevoerd– een onjuiste toepassing aan het rapport gegeven. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte zijn uitgegaan van een afstand van 530 meter tot het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied, aangezien geen rekening is gehouden met het op kortere afstand gelegen bos van de Leemcule. De oppervlakte van dit bos bedraagt volgens appellanten meer dan 5 hectare, zodat het als voor verzuring gevoelig gebied moet worden aangemerkt. Appelanten hebben in dit verband berekeningen van de bosgroep Noord-Oost Nederland overgelegd.
2.7.1. Ingevolge artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold,
- behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling) worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste een 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart al voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling worden in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988.
2.7.2. Niet in geschil is dat de vergunning slechts kan worden verleend met toepassing van artikel 5 in samenhang met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet en dat de op grond van deze artikelen toegestane ammoniakdepositie niet wordt overschreden indien de afstand tot het dichtstbij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied 530 meter bedraagt.
2.7.3. Uit de berekeningen van de bosgroep Noord-Oost Nederland blijkt dat het bos van de Leemcule, dat is gelegen op voor verzuring gevoelige grond, een totale oppervlakte van 5,4 hectare heeft. Verder blijkt uit de berekeningen dat de delen van het gebied de Leemcule die zijn aangelegd voor 1 mei 1988 een grotere oppervlakte hebben dan 5 hectare. Verweerders hebben deze berekeningen als zodanig niet betwist. Gelet hierop, alsmede gezien de ter zitting getoonde kaarten en foto's, moet het ervoor worden gehouden dat de Leemcule ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling als voor verzuring gevoelig gebied wordt aangemerkt. Dat gedeeltes van het bos mogelijk na 1968 zijn aangelegd, doet, anders dan verweerders ter zitting hebben gesteld, hier niet aan af.
Geconcludeerd moet worden dat verweerders ten onrechte zijn voorbij gegaan aan het bos van de Leemcule, en aldus niet hadden mogen uitgaan van een afstand van 530 meter tot het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied. Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 5 in samenhang met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 18 december 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Dalfsen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 774,19, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Dalfsen te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Dalfsen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002