200200088/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het dagelijks bestuur van het gewest Gooi- en Vechtstreek,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 19 november 2001, kenmerk 2001-21662, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de Gewestelijke Afvalstoffen Dienst Gooi- en Vechtstreek een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een overlaadstation op het adres Nieuwe Crailoseweg 10 te Hilversum. Dit aangehechte besluit is op 30 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 2 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. B-J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden], en [deskundige], en appellanten sub 2, van wie [appellant sub 2] in persoon en voorts bijgestaan door mr. P. de Wit, advocaat te Bussum, en [deskundige], zijn verschenen. Voorts zijn verschenen verweerders, vertegenwoordigd door J.L. Meijhuis, O. Toeset, R.W. Schuurman, ambtenaren van de provincie.
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is bestemd voor de overslag van huishoudelijk afval, bedrijfsafval en groente-, fruit- en tuinafval (gft) en scheiding en opslag van particuliere afvalstromen. De dichtstbijzijnde woning van derden, die van [appellant sub 2], is op een afstand van ongeveer 25 meter van de inrichting gelegen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 2 stellen allereerst dat verweerders in het bestreden besluit niet zijn ingegaan op hun bedenking ten aanzien van de te verwachten hinder als gevolg van het autoverkeer van en naar de inrichting.
Verweerders hebben in het bestreden besluit de desbetreffende bedenking vermeld. Ten aanzien van deze bedenking verwijzen zij naar paragraaf 4.2.3 van het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Cauberg-Huygen van 12 juni 2001. Deze paragraaf heeft betrekking op het te verwachten equivalente geluidniveau vanwege inrichtinggebonden verkeer.
De Afdeling is van oordeel dat de wijze waarop verweerders in het bestreden besluit zijn ingegaan op de desbetreffende bedenking van appellanten sub 2 niet strijdig is met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeldt.
2.4. Appellanten sub 2 vrezen geluidoverlast te ondervinden vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
Bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting hebben verweerders de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die wordt aanbevolen in de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 als uitgangspunt genomen.
In het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Cauberg-Huygen van 12 juni 2001 is de geluidbelasting veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting betrokken. De opsteller van dit rapport heeft, naar aanleiding van het deskundigenbericht van de StAB, naar voren gebracht dat bij het onderzoek rekening is gehouden met 450 passages per rijlijn en dat de rijlijn vervolgens in het rekenmodel tweemaal over de openbare weg is gemodelleerd. Nu bij de berekeningen is uitgegaan van 900 verkeersbewegingen, hetgeen overeenkomt met het gestelde in aanvraag, geeft het geluidrapport naar zijn mening een juist beeld van de geluidbelasting vanwege verkeer van en naar de inrichting. De Afdeling ziet geen reden om aan te nemen dat dit standpunt, dat verweerders ter zitting hebben onderschreven, onjuist is.
Uit het geluidrapport blijkt dat de door het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidbelasting ter plaatse van woningen maximaal 47,5 dB(A) bedraagt, zodat wordt voldaan aan de in de circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Verweerders hebben zich, gelet op het door hen gehanteerde uitgangspunt, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de door het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidbelasting geen aanleiding geeft voor weigering van de vergunning.
2.5. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.5.2, waarin grenswaarden zijn gesteld voor het piekgeluidniveau. Hij betoogt dat uit berekeningen blijkt – in dit kader verwijst hij naar een door Cauberg-Huygen op verzoek van verweerders nader opgestelde notitie van 15 november 2001 – dat niet op alle beoordelingspunten aan de in voorschrift 5.5.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij is van mening dat in de dagperiode een piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) moet gelden. Appellant sub 1 kan zich verder niet verenigen met de in voorschrift 5.5.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden; hij is van mening dat een equivalente geluidgrenswaarde van 50 dB(A) in de dagperiode had moeten worden opgenomen. Hij voert in dit verband aan dat verweerders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld, nu voor inrichtingen in de nabije omgeving wel ruimere geluidgrenswaarden zijn gesteld, en dat zij zich ten onrechte hebben gebaseerd op theoretische berekeningen.
2.5.1. Verweerders achten het niet nodig ruimere geluidgrenswaarden te stellen, aangezien naar hun mening kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Dit blijkt volgens hen uit door appellant sub 1 overgelegde gegevens.
2.5.2. In het bij de aanvraag behorende geluidrapport van 12 juni 2001 wordt inzicht gegeven in de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting. Op verzoek van verweerders zijn door Cauberg-Huygen aanvullende berekeningen uitgevoerd. De uitkomsten hiervan worden in een notitie van 15 november 2001 weergegeven, waarmee appellant sub 1 blijkens zijn brief van 19 november 2001 heeft ingestemd. In deze notitie zijn ten aanzien van een aantal beoordelingspunten de berekende equivalente en maximale geluidniveaus inclusief maatregelen vermeld.
De in de voorschriften 5.5.1 en 5.5.2 gestelde waarden komen overeen met, dan wel zijn ruimer dan de berekende geluidniveaus zoals vermeld in de tabellen 3.1 en 3.2 in de notitie van 15 november 2001. De Afdeling ziet in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, in aanmerking genomen dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit met betrekking tot het gebruik van de notitie bij de vergunningverlening geen voorbehoud heeft gemaakt, geen aanleiding om te oordelen dat verweerders niet hebben mogen uitgaan van de hierin opgenomen waarden uit de tabellen 3.1 en 3.2. Niet aannemelijk is geworden dat de in de voorschriften 5.5.1 en 5.5.2 gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zouden zijn. Voor het oordeel dat niet kon worden volstaan met een beoordeling van de geluidbelasting op basis van een (standaard) rekenmethode maar uitsluitend met metingen, zoals appellant sub 1 betoogt, ziet de Afdeling geen grond.
Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB en het verhandelde ter zitting, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen, gelet op de hun toekomende beoordelingsvrijheid op dit punt, dat het stellen van ruimere geluidgrenswaarden, zoals appellant sub 1 verlangt, niet nodig is ter bescherming van het milieu. Dat voor inrichtingen in de naaste omgeving wel ruimere geluidgrenswaarden zijn gesteld, zoals appellant sub 1 aanvoert, maakt nog niet dat verweerders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld. Geenszins is gebleken dat het gaat om inrichtingen die kunnen gelden als ten deze gelijke gevallen. Voor het oordeel dat verweerders hebben gehandeld in strijd met genoemd beginsel bij het verlenen van de in het geding zijnde vergunning ziet de Afdeling geen grond. Het beroep van appellant sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.6. Appellant sub 1 betoogt verder dat een aantal aangevraagde en ook op dit moment plaatsvindende activiteiten ten onrechte niet is vergund. In voorschrift 2.1 ontbreekt volgens hem de acceptatie en opslag van batterijen/accu’s (05.06.199), gasontladingslampen (05.07.199) en injectienaalden (-) en in voorschrift 2.2 ontbreekt volgens hem de acceptatie en opslag van (accu’s en) gassen (06.02.199).
In voorschrift 2.1 zijn de afvalstoffen opgesomd die in het overlaad- en scheidingsstation mogen worden geaccepteerd en opgeslagen. In voorschrift 2.2 zijn de afvalstoffen opgesomd die in het KGA-depot mogen worden geaccepteerd en opgeslagen.
In de aanvraag en de daarbij behorende inrichtingstekening is de acceptatie en opslag van batterijen en injectienaalden voor het overlaad- en scheidingsstation vermeld. Ter zitting hebben verweerders, naar aanleiding van het deskundigenbericht van de StAB, hun in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat deze activiteiten dienen plaats te vinden binnen het KGA-depot, verlaten. Verder delen zij thans de mening van appellant sub 1 dat in voorschrift 2.2 ten onrechte de acceptatie en opslag van accu’s en gassen in het KGA-depot niet is vermeld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in zoverre hebben gehandeld in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Verweerders hebben bovendien in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd waarom de opslag en acceptatie van gasontladingslampen, welke activiteiten weliswaar als zodanig niet in de aanvraag worden genoemd maar – zo blijkt uit de stukken – vallen onder de algemene categorie ‘retourette’ zoals aangegeven op de inrichtingstekening bij het overlaad- en scheidingsstation, dient te geschieden binnen het KGA-depot.
2.7. Appellant sub 1 kan zich verder niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6.2. Ingevolge dit voorschrift dient, voorzover hier van belang, asbestafval en asbesthoudend afval in bevochtigde toestand, in gesloten niet-luchtdoorlatende dubbele plastic verpakking te worden opgeslagen in een brandbestendige en gesloten container. Appellant sub 1 stelt dat dit voorschrift, wat de hierin neergelegde verplichting tot het in bevochtigde toestand opslaan van asbest(houdend) afval betreft, niet werkbaar en niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
Verweerders hebben ter zitting gesteld dat zij bij nader inzien, gelet op het deskundigenbericht van de StAB, de in voorschrift 3.6.2 neergelegde verplichting tot het in bevochtigde toestand opslaan van asbestafval en asbesthoudend afval niet nodig achten ter bescherming van het milieu.
Nu verweerders zich op een ander standpunt stellen dan zij in hun bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken van in dit opzicht relevante gewijzigde omstandigheden sedertdien, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.8. Appellant sub 1 stelt verder dat aan voorschrift 5.1.1, waarin
– voorzover hier van belang - is bepaald dat stofverspreiding bij het lossen van (afval)stoffen moet worden voorkomen door deze zo mogelijk voorafgaand aan het lossen afdoende te bevochtigen zodat geen zichtbare stofverspreiding plaatsvindt, niet kan worden voldaan. Hij stelt dat bij het lossen van afval altijd stof ontstaat. Appellanten sub 2 zijn van mening dat de in de aanvraag vermelde maatregelen en het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.1 niet toereikend zijn om stofhinder in voldoende mate te beperken.
2.8.1. De Afdeling leidt uit het verhandelde ter zitting af dat verweerders inmiddels tot het inzicht zijn gekomen dat in plaats van de in voorschrift 5.1.1 opgenomen eis dat geen zichtbare stofverspreiding (bij de bron) mag optreden, als eis had moeten worden opgenomen dat stof zich niet tot buiten de inrichting mag verspreiden.
Nu verweerders zich op een ander standpunt stellen dan zij in hun bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken van in dit opzicht relevante gewijzigde omstandigheden sedertdien, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. In verband hiermee behoeven de gronden van appellanten sub 2 inzake stofhinder geen bespreking meer.
2.9. Appellant sub 1 kan zich voorts niet verenigen met voorschrift 5.4.5, voorzover hierin is bepaald dat uiterlijk zes maanden nadat het besluit in werking is getreden de bodembeschermende voorzieningen als bedoeld in de voorschriften 3.1.1 en 3.3 (vloeistofdichte vloeren) moeten zijn aangebracht. Hij stelt dat het niet redelijk is deze voorzieningen binnen de gestelde termijn te treffen, nu het afvalscheidingsstation zal worden verplaatst naar een andere locatie.
2.9.1. Verweerders stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bouw van een nieuw scheidingsstation te onzeker was om daarop te anticiperen. Verder stellen zij dat het voorschrijven van de desbetreffende maatregelen, gelet op het feit dat vergunning is aangevraagd voor onbepaalde tijd, nodig is ter bescherming van het milieu.
2.9.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.9.3. In de aanvraag om vergunning staat dat vergunninghouder voornemens is de scheidingsactiviteit te verplaatsen naar een nog op te richten scheidingsstation in de gemeente Hilversum. Niet wordt vermeld op welke locatie het nieuwe scheidingsstation zal worden opgericht. Evenmin zijn in de aanvraag nadere gegevens opgenomen met betrekking tot het tijdstip van verwezenlijking van genoemde ontwikkeling. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting was de verplaatsing van het scheidingsstation ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geenszins zeker. Nu niet met voldoende zekerheid vaststond dat het scheidingsstation binnen korte termijn zou worden verplaatst, is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht hebben geconcludeerd dat de mogelijke verplaatsing geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling was die zij bij het bestreden besluit hadden moeten betrekken.
Verweerders hebben voorts het argument van appellant sub 1 dat het realiseren van vloeistofdichte vloeren hem voor aanzienlijke kosten zou plaatsen, terecht niet bij hun besluitvorming betrokken. Artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer biedt immers, mede in aanmerking genomen de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, geen ruimte voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu enerzijds en het individuele bedrijfseconomische belang van de vergunninghouder anderzijds. Bij de afweging van economische belangen mag slechts worden betrokken wat in het algemeen kan worden gevergd van een inrichting behorend tot de onderhavige branche.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen het deskundigenbericht van de StAB, waarin is vermeld dat zolang geen vloeistofdichte vloeren zijn aangebracht kans bestaat op bodemverontreiniging, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat voorschrift 5.4.5 nodig is ter bescherming van het milieu.
2.10. Appellanten sub 2 stellen geuroverlast te ondervinden vanwege de inrichting. Zij zijn van mening dat de in de inrichting verrichte activiteiten te vergelijken zijn met de handelingen die plaatsvinden bij gft-composteringsbedrijven. Naar hun mening had onderzoek moeten worden gedaan naar de te verwachten geurbelasting en hadden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden ter beperking van geurhinder.
2.10.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder hebben verweerders de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 moeten de binnen de inrichting aanwezige (afval)stoffen bij opslag, transport, bewerking en verwerking zodanig worden ingesloten en/of afgedekt dat daarmee het vrijkomen van geurhoudende dampen, eventueel na reiniging, wordt voorkomen dan wel indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge voorschrift 5.2.2 moeten, wanneer ten gevolge van de inrichting geurhinder buiten de inrichting optreedt of kan optreden, terstond doeltreffende maatregelen worden getroffen om de oorzaak van de geurhinder weg te nemen dan wel te voorkomen.
Deze voorschriften in samenhang met de in de aanvraag vermelde maatregelen waarborgen volgens verweerders dat geen geurhinder optreedt.
2.10.2. Verweerders stellen dat zij bij de beoordeling van de aanvraag wat het geurhinderaspect betreft de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: NeR) als uitgangspunt hebben genomen. De Afdeling begrijpt dit aldus dat verweerders aansluiting hebben gezocht bij de landelijke aanbevelingen met betrekking tot geurbeleid zoals weergegeven in de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het alara-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is, moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Op grond van de uitgangspunten in evengenoemde brief en de daarop gebaseerde aanpak in de NeR dient het bestuursorgaan in een specifieke situatie het acceptabele hinderniveau vast te stellen ter plaatse van objecten die beschermd moeten worden tegen geuroverlast.
2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat volgens de door verweerders gehanteerde uitgangspunten noch overigens is vereist dat in de voorschriften een concrete geurnorm wordt opgenomen. Wel dienen de maatregelen die moeten worden getroffen toereikend zijn om te zorgen dat niet meer hinder optreedt dan volgens verweerders acceptabel is.
In de inrichting vindt (tijdelijke) opslag en overslag van gft-afval plaats. De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vast dat als gevolg van deze activiteiten ter plaatse van de dichtstbijzijnde woonbebouwing, gelegen op een afstand van 40 meter van de gft-opslagplaats, geurhinder kan ontstaan.
Uit de voorschriften noch overigens blijkt welke mate van hinder volgens verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog acceptabel was. Dit brengt met zich dat er omtrent de geurconcentratie waarbij in het onderhavige geval hinder kan worden verwacht, onvoldoende duidelijkheid bestond. Dit betekent dat de door verweerders gehanteerde beginsituatie voor het - met toepassing van het alara-beginsel - bepalen van het volgens hen acceptabele hinderniveau onduidelijk was en dat derhalve niet kan worden vastgesteld of de te treffen maatregelen toereikend zijn. Gelet hierop hebben verweerders bij de voorbereiding van het bestreden besluit, voorzover het geurhinder betreft, niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten verzameld. Het bestreden besluit is voor dat gedeelte in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.11. Aangezien het geuraspect (mede) bepalend moet worden geacht voor de vraag of de vergunning, zoals deze is aangevraagd al dan niet kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Hieruit volgt dat het beroep van appellant sub 1 en het beroep van appellanten sub 2 gegrond zijn.
2.12. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 november 2001, kenmerk 2001-21662;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 886,10, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 978,42, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan respectievelijk appellanten sub 1 en 2;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellant sub 1 en € 218,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002