200105844/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerders.
Bij besluit van 5 december 2000, kenmerk REMM 59306, hebben verweerders krachtens artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de gestorte baggerspecie en natte grond op het bedrijventerrein Weststad III, op een locatie gelegen tegen de [locatie], uiterlijk 20 december 2000 te verwijderen.
Bij besluit van 24 oktober 2001, kenmerk REMM 56894, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, is verschenen.
2.1. Appellante heeft gesteld dat het besluit in primo van 5 december 2000 onbevoegd is genomen.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het besluit in primo door H. Hoppenbrouwers namens verweerders is genomen en ondertekend. Daartoe is H. Hoppenbrouwers bij besluit van 10 juli 1999 gemandateerd. In het mandaatbesluit staat abusievelijk vermeld dat op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer een formele waarschuwing tot het toepassen van bestuursdwang kan worden gegeven. Bedoeld is hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer. Aangezien het hier gaat om een kennelijke verschrijving in het mandaatbesluit is het besluit in primo bevoegd genomen en ondertekend. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.2. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders haar ten onrechte niet in de gelegenheid hebben gesteld een zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar voren te brengen.
Appellante heeft tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure haar bezwaren naar voren kunnen brengen. Naar aanleiding van de ingediende bezwaren heeft een heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht plaatsgevonden. Aldus is het hiervoor genoemde gebrek naar het oordeel van de Afdeling in de bezwaarfase hersteld en is appellante niet in haar belangen geschaad.
2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bsb) is het op of in de bodem gebruiken van een bouwstof verboden, indien die bouwstof één of meer van de samenstellingswaarden voor organische stoffen of, in geval het grond betreft, één of meer van de samenstellingswaarden voor organische of anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, overschrijdt.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsb is bepaald dat onder gebruik van bouwstoffen wordt verstaan: het in een werk aanbrengen of houden van een bouwstof.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsb wordt onder werk verstaan: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk.
2.4. Verweerders hebben appellante bestuursdwang aangezegd, omdat appellante volgens hen door het storten van verontreinigde baggerspecie en natte grond in strijd met artikel 7, aanhef en onder a, van het Bsb heeft gehandeld. Volgens verweerders was het Bsb van toepassing, nu de stort diende ter voorbelasting van de bodem van het bedrijventerrein Weststad III en deze voorbelasting een werk in de zin van het Bsb vormde.
2.5. Appellante betwist dat zij in strijd met artikel 7, aanhef en onder a, van het Bsb heeft gehandeld. Zij heeft aangevoerd dat het Bsb niet van toepassing was, aangezien de gestorte baggerspecie en natte grond tijdelijk, in afwachting van verder gebruik, in een tweetal depots lag opgeslagen en deze tijdelijke opslag geen werk in de zin van het Bsb vormde.
2.6. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat ten tijde van het primaire besluit de gestorte baggerspecie en natte grond tijdelijk in een tweetal depots lagen opgeslagen om aan deze stoffen water te onttrekken en ze op deze manier geschikt te maken om daarmee in een later stadium de bodem van het bedrijventerrein Weststad III voor te belasten. Appellante heeft betoogd dat met het ontwateren een periode van ongeveer een half jaar is gemoeid. Het voorbelasten van de bodem, waarbij de baggerspecie en grond gedurende een lange periode telkens op een andere plaats op de bodem van het bedrijventerrein worden gestort, zodat deze bodem kan inklinken en waarbij de bodem met gebruik van een deel van het gestorte materiaal wordt geëgaliseerd, kan – mits het gestorte materiaal voldoet aan de eis van bouwstof - naar het oordeel van de Afdeling als een grondwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsb worden beschouwd. Ten tijde van het primaire besluit had de stort van baggerspecie en natte grond echter geen andere functie dan tijdelijke opslag, voorafgaande aan het gebruik in een grondwerk. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de in het geding zijnde stort van baggerspecie en natte grond ten tijde van het primaire besluit niet kan worden beschouwd als werk in de zin van het Bsb, zodat het Bsb niet van toepassing was en verweerders op grond hiervan niet gerechtigd waren tot het toepassen van bestuursdwang. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het beroep is gegrond. Nu verweerders op grond van het Bsb niet gerechtigd waren tot het toepassen van bestuursdwang kan de beslissing van verweerders op het bezwaarschrift van appellante tegen het primaire besluit slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf dienovereenkomstig in de zaak te voorzien. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.8. Verweerders dienen op na te melden in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 24 oktober 2001, kenmerk REMM 56894;
III. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 5 december 2000, kenmerk REMM 59306;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Oosterhout in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oosterhout te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002