ECLI:NL:RVS:2002:AF2137

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100418/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bestemmingsplan en vergunning voor uitbreiding tuincentrum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, die op 1 december 2000 een besluit van burgemeester en wethouders van Leeuweradeel had vernietigd. Dit besluit betrof de vrijstelling van het bestemmingsplan 'Stiens centrum' en de vergunning voor de uitbreiding van een tuincentrum. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, had vrijstelling gekregen van het bestemmingsplan, maar dit werd door de rechtbank aangevochten door de verzoekers, die in de nabijheid woonden en zich benadeeld voelden door de uitbreiding.

De Raad van State heeft het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld om de zichtbaarheid van het vergunde bouwwerk te onderzoeken. De StAB concludeerde dat de verzoekers geen zicht hadden op de plantenkas, maar wel op een pergola die deel uitmaakte van de bouwvergunning. De afstand tussen de woning van de verzoekers en het tuincentrum was ongeveer 50 meter. De Raad van State oordeelde dat de verzoekers als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, ondanks dat zij geen direct zicht hadden op de plantenkas.

De Raad van State overwoog verder dat de uitbreiding van het tuincentrum in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat burgemeester en wethouders op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling hadden verleend. De Raad concludeerde dat de planologische inbreuk van het bouwplan niet zo groot was dat er bijzondere eisen aan de spoedeisendheid gesteld moesten worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de president, maar met verbetering van de gronden waarop die rustte. De Raad oordeelde dat burgemeester en wethouders onvoldoende hadden gemotiveerd waarom zij van het negatieve welstandsadvies waren afgeweken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 december 2002.

Uitspraak

200100418/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 1 december 2000 in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Leeuweradeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Leeuweradeel (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Stiens centrum” en vergunning voor het uitbreiden van [tuincentrum] aan de [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 oktober 2000 hebben zij het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het desbetreffende advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften Het Bildt-Leeuweradeel zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2000, verzonden op 22 december 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Wal, zijn verschenen.
Nadien heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak te Den Haag (hierna: StAB) verzocht om als deskundige een onderzoek in te stellen naar de zichtbaarheid van het vergunde bouwwerk vanaf het perceel van [verzoekers] aan de [locatie verzoekers]. Bij brief van 24 april 2002 heeft de StAB de Afdeling bericht. Dit bericht is aan deze uitspraak gehecht.
Bij brieven van onderscheidenlijk 22 en 24 mei 2002 hebben appellante en burgemeester en wethouders gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling een nieuwe behandeling ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft aangevoerd dat [verzoekers] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden, nu zij vanuit hun woning geen zicht hebben op de plantenkas en zich ten onrechte baseren op mogelijk toekomstige bedrijfsmatige ontwikkelingen in de zin van een groeiend aantal bezoekers aan het tuincentrum met de daarbij gepaard gaande verkeersbewegingen.
2.2. De StAB heeft bericht dat [verzoekers] weliswaar geen zicht hebben op de plantenkas achter de aan appellante in eigendom toebehorende percelen [locatie verzoekers], maar wel op de pergola, die deel uitmaakt van de bouwvergunning. De afstand tussen de woning van [verzoekers] en het tuincentrum bedraagt volgens haar ongeveer 50 meter.
2.2.1. Nu voorts niet ondenkbaar is dat de uitbreiding van het tuincentrum een toenemend aantal bezoekers met bijbehorende verkeersbewegingen met zich mee zal brengen, moeten [verzoekers] als belanghebbenden worden aangemerkt. Het betoog faalt.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Stiens centrum” rust op het betrokken perceel de bestemming ‘gemengd gebied’.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor detailhandel, uitsluitend voorzover het betreft de op de plankaart met “detailhandel” aangegeven gronden.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a1 van de planvoorschriften worden de hoofdgebouwen, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van verkeers- en verblijfsdoeleinden en nutsdoeleinden, gebouwd binnen het bouwvlak, voorzover een bouwvlak is aangegeven.
2.4. De plantenkas valt buiten het op de plankaart aangegeven bouwblok en het bouwplan is aldus in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Om de gevraagde bouwvergunning niettemin te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van dat plan.
Eerder had de gemeenteraad van Leeuwarderadeel voor het betrokken bouwperceel al een voorbereidingsbesluit genomen en hadden gedeputeerde staten van Friesland terzake een verklaring van geen bezwaar verleend. Daarmee was aan de formele vereisten voor het kunnen verlenen van de vergunning voldaan.
2.5. Anders dan de president heeft overwogen, zijn de planologische inbreuk van het bouwplan op het planologisch regime en zijn planologische uitstraling niet zo groot, dat bijzondere eisen gesteld dienden te worden aan de spoedeisendheid. Hierbij is in aanmerking genomen dat de uitbreiding van het vanaf 1992 bestaande tuincentrum relatief gering is en op het perceel detailhandel is toegestaan. Ook gedeputeerde staten van Friesland hebben blijkens hun brief van 22 maart 2000 geen planologische bezwaren tegen het realiseren van de tuinkas. Burgemeester en wethouders mochten derhalve krachtens artikel 19 WRO vrijstelling verlenen.
2.6. Anders dan appellante betoogt, heeft de president echter met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders onvoldoende hebben gemotiveerd, waarom van het negatieve welstandsadvies is afgeweken. Met name zijn burgemeester en wethouders niet ingegaan op de opmerking in het advies van 11 augustus 1999 dat de kas, ondanks het herziene ontwerp, vanwege de schaal en het bedrijfsmatige karakter van de verschijningsvorm van storende invloed op het omgevingsbeeld blijft. Gezien het vorengaande, heeft de president de bestreden beslissing terecht vernietigd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002
201-394.