200002907/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellante sub 22], gevestigd te [plaats],
23. [appellante sub 23] en [appellant sub 23a], gevestigd, respectievelijk, wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. de vereniging "Motor Sport Verenigingen Landerd", gevestigd te Schaijk,
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellante sub 27] en [appellant sub 27a], gevestigd, respectievelijk wonend te [woonplaats],
28. de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", de stichting "Stichting Natuur en Milieu Landerd" en de vereniging "Das en Boom" (hierna: de BMF e.a.), respectievelijk gevestigd te Tilburg, Reek en Beek-Ubbergen,
29. de gemeenteraad van Landerd,
30. [appellanten sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellant sub 31], wonend te [woonplaats],
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellante sub 35], gevestigd te [plaats],
36. [appellant sub 36], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 16 september 1999 heeft de gemeenteraad van Landerd, op voorstel van burgemeester en wethouders van 31 augustus 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerders hebben bij hun besluit van 9 mei 2000, nummer 642804, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 mei 2002 (hierna: deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 en 12 november 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellante sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 8], [appellanten sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 20], [appellant sub 31] en [appellant sub 34] zijn niet verschenen. Verweerders en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn als partij [partij 1] verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Landerd, met uitzondering van de woonkernen Reek, Schaijk en Zeeland en enkele bedrijventerreinen. Het plan beoogt niet alleen bestaande waarden en individuele en algemene belangen te beschermen maar is tevens op ontwikkeling gericht. Het vervangt een groot aantal verouderde bestemmingsplannen voor delen van de voormalige gemeenten Schaijk en Zeeland.
Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. [appellante sub 1] en [appellant sub 26] hebben tegen het ontwerp-plan geen zienswijzen ingebracht bij de gemeenteraad. Ook de beroepsgrond van [appellant sub 4] die betrekking heeft op de (bedrijfs)woning aan de [locatie 1] steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich wat betreft de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 4] hier niet voor. De beroepen van [appellante sub 1], in zijn geheel, en [appellant sub 4], in zoverre, zijn dan ook niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 26] is deels gericht tegen de gewijzigde vaststelling van het plan en is in zoverre ontvankelijk.
Ten aanzien van het deel van haar beroep dat gericht is tegen de goedkeuring van de planologische regeling van haar voormalige woning [locatie 2] te [plaats], blijkt uit de stukken dat appellante daartegen geen zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Het plan is op dit punt niet gewijzigd vastgesteld en hieraan is geen goedkeuring onthouden. Appellante heeft aangevoerd dat haar brief van 8 maart 1999 aan het gemeentebestuur als zienswijze gericht tegen het ontwerpplan dient te worden beschouwd. Vast staat dat deze brief niet gericht was tegen het ontwerpplan maar een reactie was op een aan appellante gestuurde kopie van een brief van het gemeentebestuur van 3 februari 1999 gericht aan de nieuwe eigenaar van het recreatieterrein De Landerije. In deze brief kreeg de nieuwe eigenaar de gelegenheid haar plannen en wensen met betrekking tot het recreatiepark toe te lichten. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellante gestelde samenhang tussen het onderwerp van de brief van
3 februari 1999 en de bestemmingsplanprocedure, waardoor volgens appellante niet van haar kon worden verwacht dat zij een tweede brief ten aanzien van het ontwerpplan zou schrijven. Niet is gebleken dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest in dit verband een zienswijze in te dienen bij de gemeenteraad.
Het beroep van [appellant sub 26] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een aantal geschillen inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Op plankaart 1 zijn de gebiedsgerichte hoofdbestemmingen aangegeven. Corresponderend met deze bestemmingen worden op de hulpkaarten A en B diverse differentiaties aangegeven. Deze differentiaties geven een verklaring voor de diverse waarden die in het desbetreffende gebied aanwezig zijn en die onder andere door middel van een aanlegvergunningenstelsel dienen te worden beschermd. Op hulpkaart A zijn de aanwezige natuurwaarden vermeld. Op hulpkaart B zijn de aanwezige landschappelijke/cultuurhistorische en abiotische waarden aangeduid.
Naast de hoofdbestemmingen is op plankaart 1 eveneens een aantal medebestemmingen opgenomen.
Voorts zijn op de detailplankaarten de medebestemmingen "Agrarische doeleinden -A-" en "Bedrijfsdoeleinden -B-" aangegeven.
In artikel 3 van de planvoorschriften is de verhouding tussen de hoofd- en medebestemmingen nader uitgewerkt. In diverse artikelen komt de relatie tussen de hoofdbestemming en de differentiaties naar voren.
Plankaart 2 geeft gewenste dan wel mogelijke ontwikkelingen in de planperiode weer.
Het beroep van de BMF e.a. (gedeeltelijk)
2.6. De BMF e.a. stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voorzover niet alle dassenleefgebieden, zoals aangegeven op de geactualiseerde kaart 'Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant', bestemd zijn tot groene hoofdstructuur. Zij voeren aan dat dit onder andere niet is gebeurd met de gronden ten zuiden van de Weversweg en ten noordoosten van de Driehuizerweg.
2.6.1. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.
2.6.2. Volgens het streekplan Noord-Brabant van 17 juli 1992 (hierna: het streekplan) is de groene hoofdstructuur opgebouwd uit natuurkerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden, ecologische verbindingszones en multifunctionele bossen. In deze gebieden wordt in de planologische afweging aan aanwezige of te ontwikkelen natuurwaarden zoveel mogelijk prioriteit toegekend. Bestaande functies binnen de groene hoofdstructuur zullen ten gevolge van ruimtelijke maatregelen geen onevenredige schade mogen ondervinden. In de nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' uit 1993, een uitwerking van het streekplan, is vermeld hoe gemeentebesturen dienen om te gaan met de provinciale groene hoofdstructuur. De op streekplankaart 2 (elementen van de ruimtelijke hoofdstructuur) aangegeven groene hoofdstructuur is indicatief. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen hoe deze voorgestelde grenzen in het bestemmingsplan opgenomen dienen te worden. Daarnaast is in de nota voor de natuurkerngebieden onderscheid gemaakt naar diverse soorten, waaronder natuurkerngebieden voor dassen en natuurkerngebieden voor planten en plantengemeenschappen. Deze gebieden zijn indicatief op de bij de nota behorende kaartbijlage aangegeven en dienen in beginsel als zodanig in bestemmingsplannen te worden beschermd door onder andere een aanlegvergunningstelsel. Afwijking van de kaartbijlage is mogelijk indien de desbetreffende gemeenteraad dit voldoende motiveert.
Verder gaan verweerders blijkens het bestreden besluit uit van de provinciale kaart 'Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant' bij de vraag of er nog steeds sprake is van een actueel dassenleefgebied. Gebieden die in de nota niet zijn aangemerkt als natuurkerngebied voor dassen dienen eveneens als dassenleefgebied in het plan te worden beschermd, indien deze blijkens de kaart 'Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant' actuele dassenleefgebieden zijn én in de nabijheid van het gebied actuele dassenburchten aanwezig zijn. Zijn de gronden op de kaart aangemerkt als actueel dassengebied, maar is er geen dassenburcht aanwezig, dan kan worden volstaan met het aanmerken van het gebied als verbindingsgebied voor dassen. Hierbij geldt echter wel dat de waarden welke hebben geleid tot het dassenleefgebied dan wel dassenverbindingsgebied, op afdoende wijze beschermd dienen te worden door het aanlegvergunningstelsel in het bestemmingsplan.
Verweerders kunnen instemmen met het gemeentelijke beleid terzake. De gemeentelijke groene hoofdstructuur wordt in het plan gevormd door de gronden met de bestemmingen "Natuurgebied -Ng-", "Bos met accent op natuur -Bn-", "Multifunctioneel bos -Bm-" en "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-". De groene hoofdstructuur wordt onder andere beschermd door middel van de op de hulpkaarten A en B aangegeven differentiatie in samenhang met de in artikel 27 van de planvoorschriften opgenomen tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen.
Het door verweerders gehanteerde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.6.3. Aan de gronden ten zuiden van de Weversweg is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. Op plankaart 2 zijn de gronden aangeduid met "verbindingsgebied dassen". In de nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' zijn de gronden niet aangeduid als natuurkerngebied vanwege het voorkomen van dassen. Volgens de kaart 'Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant' behoren de gronden tot het actuele leefgebied van de das. Daarnaast ligt in de nabijheid van dit gebied een actuele dassenburcht.
Verweerders hebben in het bestreden besluit miskend dat de dassenburcht relatief dicht bij het gebied ligt en tevens bewoond is. Ter zitting hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat zij het gebied ten onrechte niet hebben aangemerkt als dassenleefgebied. Verweerders stellen zich in zoverre op een ander standpunt dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van de BMF e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart I.
De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te onthouden aan bovengenoemde plandelen.
2.6.4. Aan de gronden ten noordoosten van de Driehuizerweg is de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" toegekend. Op plankaart 2 zijn de gronden aangemerkt als "verbindingsgebied dassen". In de nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' zijn de gronden niet aangeduid als natuurkerngebied vanwege het voorkomen van dassen. Volgens de kaart 'Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant', behoren de gebieden tot het actuele leefgebied van de das. In de nabijheid van het gebied ligt geen actuele dassenburcht. Appellanten hebben geen gegevens overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de gronden dienen als leef- dan wel foerageergebied voor de das.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met de differentiatie "verbindingsgebied dassen" in plaats van de differentiatie "dassenleefgebied". Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de agrarische bestemming is bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en dat op de desbetreffende gronden, gelet op het aantal aanwezige bedrijven, slechts in geringe mate mag worden gebouwd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende gronden een verdergaande bescherming behoeven dan thans door het bestemmingsplan is gewaarborgd. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerders niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is op dit punt ongegrond.
2.7. De BMF e.a. kunnen zich voorts niet met het bestreden besluit verenigen op de na te noemen gronden. Zij stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een aanlegvergunningvereiste voor het scheuren van grasland in plantenkerngebieden, voor het rooien van houtgewassen in dassenleefgebieden en voor lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ter bescherming van de dassenleefgebieden en de landschappelijk waardevolle gebieden.
Het bezwaar ten aanzien van (niet-lage) tijdelijke teeltondersteunende kassen/hoge tunnels hebben appellanten ter zitting ingetrokken.
2.7.1. De gemeenteraad heeft in artikel 27 van de planvoorschriften voor bepaalde werken en/of werkzaamheden een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.
2.7.2. Verweerders hebben de planregeling wat betreft het scheuren van grasland in plantenkerngebieden, het rooien van houtgewassen in gebieden met natuurwaarden en teeltondersteunende voorzieningen ter bescherming van de dassenleefgebieden en de landschappelijk waardevolle gebieden niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en in zoverre goedkeuring aan het plan verleend.
2.7.3. Zoals is overwogen in 2.6.2, behoren blijkens het provinciale beleid gebieden met bijzondere planten en plantengemeenschappen tot de natuurkerngebieden en daarmee tot de groene hoofdstructuur. In de nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' is vermeld dat bijzondere flora aanwezig kan zijn langs sloot- en perceelsranden, watergangen, bermen, dijken, oevers en in kleine wateren en bosjes. Het kerngebied bestaat hierbij uit de waterplas met een smalle oeverzone. In bijlage 1 van de nota is ten aanzien van natuurkerngebieden voor planten of plantengezelschappen onder meer aangegeven dat het scheuren van grasland als strijdig gebruik moet worden aangemerkt. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Op de kaartbijlage van de nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' zijn de gronden ten zuidoosten van de kern Zeeland aangeduid als natuurkerngebied. Blijkens hulpkaart A is aan deze gronden de differentiatie "levensgemeenschap van sloten en slootkanten" toegekend. Ingevolge de tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen in artikel 27 van de planvoorschriften is op deze gronden het scheuren van grasland geen strijdig gebruik. Ook is hiervoor geen aanlegvergunning vereist.
Verweerders hebben zich, gezien het provinciale beleid, niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat de desbetreffende aanlegvergunning niet nodig is omdat de natuurwaarden niet voorkomen op de tussen de sloten gelegen agrarische gronden, maar slechts aan de slootkanten. Immers, het te beschermen gebied betreft de waterplas met een smalle oeverzone. Niet is gebleken dat verweerders hier op enigerlei wijze rekening mee hebben gehouden.
Een en ander leidt tot het oordeel dat verweerders het bestreden besluit in zoverre hebben genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de BMF e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen in artikel 27 van de planvoorschriften voor de differentiatie "levensgemeenschappen van sloten en slootkanten" wat betreft het scheuren van grasland in plantenkerngebieden.
2.7.4. De Afdeling overweegt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan de houtgewassen binnen de dassenleefgebieden. Ingevolge artikel 27 van de planvoorschriften geldt immers een aanlegvergunningplicht voor het rooien van houtgewas in plandelen met de differentiatie "dassenleefgebied".
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is op dit punt ongegrond.
2.7.5. Wat betreft het bezwaar dat het plan ten onrechte niet voorziet in een aanlegvergunningplicht voor lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ter bescherming van de dassenleefgebieden en de landschappelijk waardevolle gebieden, overweegt de Afdeling het volgende.
Volgens het streekplan dient het gebruik van afdekmaterialen voor de vollegrondstuinbouw buiten de ontwikkelingsgebieden afhankelijk te worden gesteld van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke, natuur- en milieuwaarden. Blijkens de Handleiding buitengebied dient het aanbrengen van tijdelijke afdekfolies en/of lage tunnels aan een aanlegvergunning te worden gebonden in natuurkerngebieden, voorzover deze afdekmaterialen een bedreiging kunnen vormen voor de biotoop. Dit geldt in het bijzonder in de natuurkerngebieden voor weidevogels, amfibieën en reptielen en dassen.
Het vorenstaande beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Niet is gebleken dat het vorenstaande beleid onvoldoende dan wel op onjuiste wijze is overgenomen in het bestemmingsplan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan verweerders van mening zijn, tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen van negatieve invloed kunnen zijn op landschappelijke waarden. Echter, voor de gronden binnen het plangebied die blijkens streekplankaart 2 behoren tot het desbetreffende natuurkerngebied, is ingevolge artikel 27 van de planvoorschriften grotendeels een aanlegvergunning nodig voor de aanleg van tijdelijke lage tunnels en voor het aanbrengen van tijdelijke afdekfolies. Ten aanzien van de overige gronden die behoren tot het desbetreffende natuurkerngebied, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat op deze gronden zodanige natuurwaarden aanwezig zijn dat deze beschermd dienen te worden door middel van een aanlegvergunning voor eerdergenoemde tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders ervan uit kunnen gaan dat geen verdergaande bescherming van de aanwezige natuurwaarden nodig is.
Een en ander leidt tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is op dit punt ongegrond.
2.8. De BMF e.a. stellen verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in maatregelen ter voorkoming van verdroging. Zij stellen dat hiertoe ten onrechte geen bufferzones in het plan zijn opgenomen rond natte delen van de groene hoofdstructuur. Tevens zijn zij van mening dat het plan in dit verband ten onrechte niet voorziet in een aanlegvergunningstelsel voor werkzaamheden die de waterhuishouding beïnvloeden wat betreft gebieden met voor natuurwaarden bepalend grondwater.
2.8.1. De gemeenteraad is van mening dat de natte delen van de groene hoofdstructuur beschermd worden door de Verordening Waterhuishouding en de Keur. Hij meent dat dit ook geldt voor gebieden met voor natuurwaarden bepalend grondwater.
2.8.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.8.3. Ingevolge de Waterschapswet hebben waterschappen de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. De taken die hun tot dat doel worden opgedragen betreffen onder andere de zorg voor de waterkering en de waterhuishouding. Voor de behartiging van deze taken stelt het algemeen bestuur van het waterschap een keur vast.
Daarnaast zijn in het provinciaal Waterhuishoudingsplan beleidsregels opgenomen om verdrogingeffecten en verspreidingseffecten via (grond)water tegen te gaan.
In de Handleiding buitengebied staat vermeld dat het waterschap verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van regelgeving voor waterhuishoudkundige aspecten in het buitengebied. In principe dient het bestemmingsplan op dit punt terug te treden en geen regelgeving meer op te nemen met betrekking tot taken die zien op waterhuishoudkundige ingrepen. Echter, naar het oordeel van de Afdeling behoeven bij het opstellen van de keur en bij de beslissing omtrent het verlenen van vergunningen op grond van die keur de belangen bij de bescherming van de natuurwaarden niet in dezelfde mate als bij de uitvoering van bestemmingsplanvoorschriften betrokken te worden. Denkbaar is dan ook dat een verlaging van de waterstand in een voorkomend geval vanuit waterstaatkundig oogpunt niet, maar vanuit een oogpunt van de bescherming van de aanwezige natuurwaarden wel op bezwaren stuit.
Uit het vorenstaande volgt dat bij het opstellen van een bestemmingsplan niet zonder meer kan worden verwezen naar de keur van het betrokken waterschap. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat de keur van het waterschap voldoende waarborgen biedt voor het behoud van genoemde waarden. In dit verband is niet gebleken dat verweerders het voorgaande in hun besluitvorming hebben betrokken. Dit leidt tot het oordeel dat verweerders het bestreden besluit op dit punt hebben genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van de BMF e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan punt 7 tot en met 14 van de tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen in artikel 27 van de planvoorschriften voor de differentiatie "voor natuurwaarden bepalende grondwaterstanden".
2.8.4. Wat betreft het bezwaar van appellanten dat ten onrechte geen bufferzones rond natte delen van de groene hoofdstructuur zijn opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. Niet aannemelijk is geworden dat verweerders niet ervan hebben kunnen uitgaan dat het opnemen van bufferzones in natte delen van de groene hoofdstructuur niet noodzakelijk is om verdere verdroging tegen te gaan. De Afdeling ziet geen grond te oordelen dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in dit verband ook anderszins voldoende waarborgen biedt om verdere verdroging te voorkomen.
Dit leidt tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is op dit punt ongegrond.
2.9. De BMF e.a. stellen verder dat kleine landschapselementen in het plan niet voldoende worden beschermd. In dit verband menen zij dat het Landschapsbeleidsplan Landerd in het bestemmingsplan opgenomen dient te worden.
2.9.1. De gemeenteraad heeft met behulp van luchtfoto's en kaartmateriaal alle landschapselementen geïnventariseerd en heeft de meest waardevolle elementen aangegeven op hulpkaart A. De kleine landschapselementen zijn niet als zodanig aangegeven maar worden beschermd via het aanlegvergunningenstelsel, aldus de gemeenteraad. Verder is de gemeenteraad van mening dat het landschapsbeleidsplan moet worden beschouwd als een op uitvoering gericht plan dat de basis vormt voor convenanten met de betrokken (agrarische) grondgebruikers over een passend beheer van de in dat plan opgenomen landschapselementen.
2.9.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.9.3. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat bij het aangeven van de landschapselementen op hulpkaart A is uitgegaan van onjuiste feiten of gegevens. Aan een gedeelte van het daarbij behorende aanlegvergunningenstelsel hebben verweerders goedkeuring onthouden. De Afdeling merkt in dit verband allereerst op dat verweerders zich op het standpunt hebben gesteld dat, met inachtneming van de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende overwegingen, de landschapselementen voldoende beschermd zullen worden. Dit is hier verder niet in geding.
Verder is niet gebleken dat de landschapselementen, voorzover deze niet als zodanig zijn aangemerkt op hulpkaart A, niet op afdoende wijze door het aanlegvergunningenstelsel voor andere natuurwaarden in artikel 27 van de planvoorschriften worden beschermd.
Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het Landschapsbeleidsplan Landerd kan dienen als leidraad bij de uitvoering van het bestemmingsplan en niet als zodanig in het bestemmingsplan moet worden opgenomen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is op dit punt ongegrond.
Overige beroepsgronden van de BMF e.a.
2.10. De BMF e.a. kunnen zich verder niet verenigen met het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de mogelijkheid tot het bouwen van ondersteunende kassen tot een oppervlak van 1.000 m² en de vrijstelling daarvan. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat de in deze bepaling opgenomen voorwaarden onvoldoende zijn om verspreide verglazing van het buitengebied tegen te gaan. Doordat niet een maximumoppervlak in het plan is opgenomen, zijn appellanten beducht dat een sluipende omschakeling naar glastuinbouw zal plaatsvinden. Daarnaast menen zij dat de ondersteunende kassen niet binnen de groene hoofdstructuur behoren.
2.10.1. De gemeenteraad is van mening dat de planvoorschriften voldoende waarborgen bieden ter voorkoming van verglazing van het buitengebied.
2.10.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het provinciale beleid terzake.
2.10.3. Volgens het provinciale beleid moet worden voorkomen dat de bouw van permanente kassen buiten de agrarische ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw leidt tot het ontstaan van een glastuinbouwbedrijf. Buiten de agrarische ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw is het oprichten van kassen met een oppervlakte van maximaal 1.000 m² zonder meer toegestaan binnen het agrarische bouwvlak. Het oprichten van kassen binnen het bouwvlak boven dit maximum dient te worden gebonden aan een vrijstelling, waarbij als criterium geldt dat geen sprake mag zijn van omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf. Voorafgaand aan het verlenen van vrijstelling dient het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te worden ingewonnen over de vraag of een (gespecialiseerd) glastuinbouwbedrijf zal ontstaan.
Het door verweerders gehanteerde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
De gemeenteraad heeft dit beleid overgenomen in de artikelen 19, tweede lid, onder b, in samenhang met het derde lid, onder f, 21, eerste lid, en 22, derde lid, onder g, van de planvoorschriften. Verder is ingevolge artikel 22, derde lid, onder a, van de planvoorschriften vergroting van ondersteunende kassen boven 1.000 m² alleen toegestaan onder andere indien daardoor de bestaande natuurlijke en/of landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.
Het bestreden plandeel is in overeenstemming met het beleid. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Niet is gebleken dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij kassen beneden het maximum oppervlak van 1.000 m2 geen sprake hoeft te zijn van een onaanvaardbare verglazing. Voorzover geen bovengrens aan de vrijstelling wordt gesteld, overweegt de Afdeling dat het hier gaat om een teeltondersteunende functie en dat bovendien de omvang van het bouwvlak als bovengrens geldt. In de vrijstellingsbepaling is voorts uitdrukkelijk bepaald dat geen sprake mag zijn van omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf. Gelet op het vorenstaande deelt de Afdeling niet de vrees van appellanten dat een sluipende omschakeling naar glastuinbouw zal plaatsvinden. Daarnaast ziet de Afdeling, mede gelet op het aantal plandelen met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" binnen de groene hoofdstructuur, geen aanleiding voor het oordeel dat de bouw van ondersteunende kassen een bedreiging vormt voor de natuurwaarden binnen de groene hoofdstructuur. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de toepassing van de vrijstelling de voorwaarde is gesteld dat de bestaande natuurlijke en/of landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast. In verband met het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid met voldoende duidelijke waarborgen is omgeven en voldoende objectief is begrensd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is op dit punt ongegrond.
2.11. De BMF e.a. stellen voorts dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voorzover daarin geen zones zijn opgenomen waarbinnen uitbreiding van intensieve veehouderij is uitgesloten ter voorkoming van verdere verzuring van de groene hoofdstructuur.
2.11.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen afhankelijk is van de waarden van de gebieden. De uitbreiding wordt daarnaast getoetst aan de geldende milieuwetgeving, aldus de gemeenteraad.
2.11.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan wegens het ontbreken van de door de appellanten gewenste buffers in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.
2.11.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" overeenkomstig de aanduidingen op de detailplankaarten onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Op de detailplankaarten is aangeduid of een agrarisch bedrijf grondgebonden dan wel niet-grondgebonden is. Ingevolge artikel 22, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is nieuwvestiging en hervestiging van agrarische bedrijven, waarvoor een nieuw bestemmingsvlak dient te worden opgenomen, in het gehele plangebied uitgesloten. Verder volgt uit artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften en uit het bestreden besluit dat omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden agrarische activiteiten binnen de groene hoofdstructuur niet mogelijk is. Ter zitting is dit bevestigd.
Verder mag ingevolge de artikelen 4, derde lid, 5, derde lid, 6, derde lid, en 7, derde lid, van de planvoorschriften alleen binnen de groene hoofdstructuur worden gebouwd indien de op de hulpkaarten A en B aangeduide waarden niet onevenredig worden geschaad.
Mede gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre voldoende bescherming biedt ter voorkoming van verzuring van de gronden binnen de groene hoofdstructuur.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is in zoverre ongegrond.
2.12. De BMF e.a. kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aan de Reekse Heide toegekende bestemming "Multifunctioneel bos -Bm-". Zij vinden dat de bestemming geen recht doet aan de aanwezige natuurwaarden.
2.12.1. De gemeenteraad heeft aan de Reekse Heide naast een bosbestemming de differentiaties "levensgemeenschappen van bossen" en "dassenleefgebied" toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften zijn voornoemde gronden onder meer bestemd voor de instandhouding van de aanwezige natuurwaarden, waaronder levensgemeenschappen van bossen en dassenleefgebieden.
2.12.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.
2.12.3. De Reekse Heide bestaat uit een groot aaneengesloten bosgebied en is met name van belang voor dassen. Daarnaast komen er diverse soorten vogels voor.
Niet is gebleken dat de aan de Reekse Heide toegekende bestemming geen recht doet aan de aanwezige natuurwaarden dan wel dat deze onvoldoende worden beschermd. Appellanten hebben, mede gezien de doeleindenomschrijving van de aan het gebied toegekende bestemming, niet aannemelijk gemaakt dat in het plan voor de Reekse Heide een wijzigingsbevoegdheid naar natuur opgenomen dient te worden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF e.a. is in zoverre ongegrond.
Beroepen met betrekking tot agrarische bedrijven
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.13. [appellanten sub 5] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel betreffende hun gronden nabij de Weversweg. Zij stellen dat het beter is convenanten te sluiten in plaats van een aanlegvergunningenstelsel van toepassing te verklaren. Verder vinden zij het provinciale vergunningenbeleid ten aanzien van het beregenen van grasland onbegrijpelijk. Zij zijn van mening dat dit tot gevolg heeft dat grasland wordt omgezet in bouwland.
2.13.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellanten de hoofdbestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-“ toegekend.
2.13.2. Verweerders hebben het bovengenoemde plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen dat de gronden deel uitmaken van de provinciale groene hoofdstructuur en van het natuurkerngebied voor dassen. De door de gemeenteraad toegekende bestemming beschermt het gebied niet als zodanig, aldus verweerders. Zij hebben goedkeuring onthouden aan het plandeel en hebben met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het aanlegvergunningenstelsel voor dassenleefgebieden van toepassing verklaard.
2.13.3. Appellanten exploiteren op bovengenoemde gronden een melkveehouderij. De gronden bestonden voorheen uit grasland. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was een gedeelte hiervan omgezet in bouwland. In verband met het niet meer afgeven van beregeningsvergunningen voor graslanden binnen de natte ecologische hoofdstructuur sluiten appellanten niet uit dat zij in de toekomst, ter voorkoming van het scheuren van het grasland, delen van het grasland zullen omzetten in bouwland. Voor de beregening van bouwland wordt namelijk wel een vergunning afgegeven op grond van de provinciale Waterhuishouding verordening. Het al dan niet verlenen van een vergunning voor de beregening van grasland wordt echter niet geregeld in het bestemmingsplan en kan als zodanig in deze procedure niet ter discussie staan.
De Afdeling overweegt voorts dat onbetwist is dat het hier gaat om een dassenleefgebied dat als zodanig beschermd dient te worden.
In de toelichting op paragraaf 6.2. van het streekplan is vermeld dat het beleid in dassenleefgebieden erop is gericht de omzetting (permanent) van grasland in bouwland tegen te gaan. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het gebied als foerageerplaats voor dassen blijft behouden. De Afdeling acht dit provinciale beleid niet onredelijk.
De Afdeling is van oordeel dat een convenant niet in de plaats kan treden van een op een bestemmingsplan berustend beschermingsstelsel van aanlegvergunningen. Een convenant is immers een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanlegvergunningenstelsel, zoals dat geldt voor dassenleefgebieden, met onder meer een aanlegvergunningvereiste voor het permanent omzetten van grasland in bouwland, op de desbetreffende gronden niet kan worden gemist. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat appellanten hierdoor onevenredig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. De Afdeling overweegt hiertoe onder andere dat geen aanlegvergunning is vereist voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Daarnaast dient bij de vraag of al dan niet een aanlegvergunning wordt afgegeven een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de desbetreffende werken en/of werkzaamheden en anderzijds de schadelijkheid voor de aanwezige waarden.
In verband met het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit deel van het plan.
Dit neemt overigens niet weg dat nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde onnodige beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.
Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 20] (gedeeltelijk)
2.14. [appellant sub 20] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aan een deel van zijn gronden toegekende bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-". Hij is onder andere van mening dat hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd.
2.14.1. De gemeenteraad heeft naast de agrarische bestemming de differentiatie "dassenleefgebied" aan de desbetreffende gronden toegekend. Ter bescherming van de dassen is ingevolge de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist voor onder andere het blijvend omzetten van grasland en de aanleg van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.
2.14.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad.
2.14.3. Onbetwist is dat het hier gaat om een dassenleefgebied dat als zodanig beschermd dient te worden.
Zoals is overwogen in 2.13.3, acht de Afdeling het beleid in dassenleefgebieden, dat erop is gericht de omzetting (permanent) van grasland in bouwland tegen te gaan, niet onredelijk. Verder komt de Afdeling, zoals is overwogen in 2.7.5, het beleid dat in natuurkerngebieden het aanbrengen van tijdelijke afdekfolies en/of lage tunnels aan een aanlegvergunning dient te worden gebonden, voorzover deze afdekmaterialen een bedreiging kunnen vormen voor de biotoop waaronder dassen, niet onredelijk voor.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat een aanlegvergunning voor genoemde werken en werkzaamheden noodzakelijk is ter bescherming van het dassenleefgebied aldaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de instandhouding van de aanwezige natuurwaarden niet gepaard kan gaan met de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In dit verband is niet gebleken dat het vereiste van een aanlegvergunning zodanige beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellant met zich brengt dat appellant onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd. De Afdeling overweegt hiertoe onder andere dat geen aanlegvergunning geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Hieronder valt onder andere het omzetten van grasland in bouwland in het kader van de vruchtwisseling. Daarnaast dient bij de vraag of al dan niet een aanlegvergunning wordt afgegeven voor de door appellant gewenste werken dan wel werkzaamheden, een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de desbetreffende werken en/of werkzaamheden en anderzijds de schadelijkheid voor de aanwezige waarden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 20] is op dit punt ongegrond.
De beroepen van [appellante sub 27] en [appellant sub 27a] (gedeeltelijk), [appellant sub 31] en [appellant sub 34]
2.15. [appellante sub 27] en [appellant sub 27a], [appellant sub 31] en [appellant sub 34] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend wat betreft de aan delen van hun gronden toegekende bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-". Zij zijn in dit verband van mening dat de gronden ten onrechte zijn opgenomen in de groene hoofdstructuur. Verder stellen zij dat de differentiatie "dassenleefgebied" op hulpkaart A onjuist is, aangezien de gronden waarop hun beroepen zien volgens het provinciale beleid niet zijn aangeduid als natuurkerngebied voor dassen.
2.15.1. De gemeenteraad stelt dat de natuurwaarden in het gebied onder meer worden bepaald door het feit dat de das het gebied gebruikt als foerageergebied. Op grond hiervan heeft de gemeenteraad voornoemde differentiatie opgenomen. Ter bescherming van deze waarden acht hij een aanlegvergunningenstelsel nodig.
2.15.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.15.3. Zoals is overwogen in 2.6.2, komt de Afdeling het beleid inzake het aanwijzen van dassenleefgebieden en de bescherming van de das niet onredelijk voor.
De gronden van appellanten ten noorden van de Duifhuisstraat zijn in de 'Nota ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' aangeduid als natuurkerngebied vanwege het voorkomen van dassen. Ook volgens de kaart 'Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant' behoren de gebieden tot het actuele leefgebied van de das. Daarnaast ligt in de nabijheid van het gebied een dassenburcht. Bovendien erkennen appellanten dat de gronden
's-nachts dienen als foerageergebied voor dassen. De omstandigheid dat geen burcht aanwezig is op de gronden van appellanten doet niet af aan het feit dat het gebied dient als foerageergebied en als zodanig bescherming behoeft. Verweerders hebben het plan terecht in overeenstemming met het provinciale beleid geacht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de instandhouding van de aanwezige natuurwaarden niet gepaard kan gaan met de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In dit verband is niet gebleken dat het vereiste van een aanlegvergunning zodanige beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellanten met zich brengt dat zij onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden belemmerd. De Afdeling overweegt hiertoe onder andere dat geen aanlegvergunning geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Hieronder valt onder andere het omzetten van grasland in bouwland in het kader van de vruchtwisseling. Daarnaast dient bij de vraag of al dan niet een aanlegvergunning wordt afgegeven voor de door appellanten gewenste werken dan wel werkzaamheden, een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de desbetreffende werken en/of werkzaamheden en anderzijds de schadelijkheid voor de aanwezige waarden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van [appellante sub 27] en [appellant sub 27a], op dit punt, en van [appellant sub 31] en [appellant sub 34] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10] (gedeeltelijk)
2.16. [appellant sub 10] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover goedkeuring is verleend aan de aan zijn gronden toegekende bestemming. Hij is van mening dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. In dit verband stelt hij dat voor het aanbrengen van oppervlakteverhardingen ten onrechte een aanlegvergunning is vereist.
2.16.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" met de differentiatie "landschappelijk open gebied" toegekend. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften zijn deze gronden, naast de agrarische bestemming, tevens bestemd voor de instandhouding van het landschappelijk open gebied.
2.16.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen dat oppervlakteverhardingen leiden tot verstening van het open gebied en daarmee tot aantasting daarvan. In dit verband achten zij een aanlegvergunning terzake noodzakelijk.
2.16.3. De gronden maken deel uit van het rivierkleigebied de Beerse Overlaat. In dit gebied komt weinig bebouwing en beplanting voor.
Gelet hierop hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het aanbrengen van oppervlakteverharding kan leiden tot verstening van het buitengebied en dat daarom een aanlegvergunningvereiste voor de genoemde werkzaamheid in gebieden met de differentiatie "landelijk open gebied" kan bijdragen aan de bescherming van de op de gronden aanwezige waarden. Voorts is niet gebleken dat het aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden. De Afdeling overweegt hiertoe onder andere dat geen aanlegvergunning geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Daarnaast dient bij de vraag of al dan niet een aanlegvergunning wordt afgegeven, een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de desbetreffende werken en/of werkzaamheden en anderzijds de schadelijkheid voor de aanwezige waarden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 10] is op dit punt ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 12] (gedeeltelijk) en [appellant sub 17] (gedeeltelijk)
2.17. [appellant sub 12] en [appellant sub 17] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-" die is toegekend aan een deel van hun perceel. Zij menen hierdoor in hun bedrijfsvoering te worden beperkt doordat voor tal van bedrijfsmatige werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist. Verder vindt [appellant sub 12] dat op zijn perceel geen natuurwaarden aanwezig zijn.
2.17.1. De gemeenteraad heeft aan de percelen van appellanten een agrarische bestemming toegekend. Volgens de gemeenteraad is dit in overeenstemming met de aanwezige natuurwaarden en de provinciale nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur'. Verder heeft de gemeenteraad aan de percelen onder andere de differentiatie "levensgemeenschappen van sloten en slootkanten" toegekend. Ter bescherming van deze waarden acht de gemeenteraad een aanlegvergunningstelsel nodig.
2.17.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.17.3. Zoals is overwogen in 2.6.2 en 2.7.3, acht de Afdeling het provinciale beleid terzake het aanwijzen van plantenkerngebieden niet onredelijk.
Het gebied ten zuidoosten van de kom van Zeeland is een kwelgebied met een grote dichtheid en variatie aan vochtige graslandvegetaties en bloemrijke sloot- en greppelkanten. Dit gebied, waaronder de gronden van appellanten, is blijkens de kaartbijlage van de nota 'Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur' aangeduid als natuurkerngebied voor planten en plantengezelschappen. In de nota is onder meer vermeld dat onder andere een stabiel, natuurlijk waterpeil of een hoge waterstand, een goede waterkwaliteit, een natuurgericht waterbeheer, een ongestoorde bodem en een natuurgericht beheer van het vegetatiedek essentieel zijn voor het handhaven van bijzondere plantensoorten ter plaatse.
Niet is gebleken dat de in de nota aangegeven natuurwaarden niet meer actueel zijn. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met het provinciale beleid geacht. De beroepen van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden.
Voorts hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat diverse werken en/of werkzaamheden kunnen leiden tot aantasting van de aanwezige natuurwaarden en dat daarom een aanlegvergunningvereiste voor deze werken en/of werkzaamheden in gebieden met de bovengenoemde differentiatie kan bijdragen aan de bescherming van de op deze gronden aanwezige natuurwaarden. In dit verband overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het vereiste van een aanlegvergunning zodanige beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellanten meebrengt dat zij onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden belemmerd. De Afdeling overweegt hiertoe onder andere dat geen aanlegvergunning geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Daarnaast dient bij de vraag of al dan niet een aanlegvergunning wordt afgegeven een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de desbetreffende werken en/of werkzaamheden en anderzijds de schadelijkheid voor de aanwezige waarden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd wat betreft het aanlegvergunningstelsel, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 12] en [appellant sub 17] zijn op dit punt ongegrond.
Provinciaal en gemeentelijk beleid
2.18. Uit het streekplan en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding buitengebied volgt dat het provinciale beleid onder andere is gericht op bescherming van de landschappelijke waarden, onder andere door het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied. In dit verband wordt er naar gestreefd zoveel mogelijk gebruik te maken van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen in plaats van nieuwvestiging. Uitbreiding van bedrijfsbebouwing moet zoveel mogelijk worden gesitueerd aansluitend aan bestaande bebouwing. In dit kader moet een agrarisch bouwblok een reële maat hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. Een bouwvlak van 1 hectare met een uitbreidingsmogelijkheid tot 1,5 hectare achten verweerders in het algemeen voldoende voor de continuïteit van een gewone, agrarische bedrijfsvoering. Voor bedrijven die in de bestaande situatie deze omvang al hebben bereikt, dient maatwerk te worden toegepast bij het bepalen van het bouwvlak. Zij achten in deze gevallen een reële uitbreidingsmogelijkheid aanvaardbaar.
Voorts is voor een doelmatige exploitatie van een agrarisch bedrijf de aanwezigheid van één bedrijfswoning verantwoord. De bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning is in het algemeen niet noodzakelijk. Daaraan zal door het provinciebestuur alleen worden meegewerkt indien wordt aangetoond dat in het bedrijf twee volwaardige arbeidskrachten werken, wier continuïteit op de langere termijn wordt gewaarborgd, en het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijs op langere termijn niet te exploiteren is.
Volgens het gemeentelijke beleid is, in overeenstemming met het vorenstaande, nieuwvestiging en hervestiging van agrarische bedrijven op nieuwe locaties niet wenselijk. Om dit te bewerkstelligen hanteert de gemeenteraad onder andere het principe van bouwvlak op maat. Hierbij heeft hij bestaande agrarische bedrijven met een reële bedrijfsomvang positief bestemd door middel van een agrarisch bouwvlak. Dit bouwvlak omvat in beginsel de bestaande opstallen en biedt ruimte waar nieuwe uitbreiding nodig is. De omvang van het bouwvlak is gerelateerd aan de continuïteit van het bedrijf, de bedrijfsomvang, het bedrijfstype, de huidige in gebruik zijnde opstallen en de ligging in het plangebied. Gezien hun ontwikkelingsbehoefte hebben hoofdberoepbedrijven een ruimere uitbreidingsmogelijkheid gekregen dan nevenberoepbedrijven. Verder zijn de uitbreidingsmogelijkheden voor (intensieve) agrarische bedrijven in gebieden met kwetsbare landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden beperkt. De agrarische bouwvlakken zijn aangegeven op de detailplankaarten door middel van de medebestemming "Agrarische doeleinden -A-". Hierop is artikel 19 van de planvoorschriften van toepassing.
Verder heeft de gemeenteraad het provinciale beleid inzake een tweede bedrijfswoning onder andere opgenomen in artikel 22, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Daarnaast is ingevolge artikel 22, derde lid, onder c, van de planvoorschriften bepaald dat aan de bouw van extra woongelegenheid ten behoeve van het voormalig agrarisch bedrijfshoofd, die nog enige tijd in het bedrijf werkzaam zal zijn, geen medewerking zal worden verleend. Extra woongelegenheid zal moeten worden gezocht in de bestaande bouwmassa van de bedrijfswoning.
Het vorenstaande door verweerders toegepaste beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.19. [appellante sub 3] exploiteert aan de [locatie 3] te [plaats] een agrarisch bedrijf. Zij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de aanduiding "glastuinbouwbedrijf (g)", wat betreft haar bouwperceel aan de [locatie 3] te [plaats]. Hiertoe stelt zij dat de opbrengst van de teeltactiviteiten in de kas ongeveer 14% van de totale omzet van het bedrijf vormt.
2.19.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, onder c, en derde lid, van de planvoorschriften zijn binnen het gehele bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ kassen, anders dan tijdelijke en ondersteunende kassen, mogelijk ten behoeve van als zodanig op de detailplankaarten aangeduide glastuinbouwbedrijven.
2.19.2. Verweerders hebben het plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij zijn van mening dat de kassen een bedrijfsondersteunend karakter hebben en dat daarom niet gesproken kan worden van een bestaand gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf. Toekenning van de aanduiding aan dit plandeel achten zij in strijd met het door hen ter zake gevoerde beleid.
2.19.3. Zoals is overwogen in 2.10.3, acht de Afdeling het provinciale beleid inzake ondersteunende kassen niet onredelijk.
Het aan appellante toegekende bestemmingsvlak is ongeveer 1 hectare groot en ligt blijkens de streekplankaart niet binnen een agrarisch ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw. Het bedrijf van appellante omvat ongeveer 73 hectare grond voor de teelt van vollegrondsgroentegewassen en boomkwekerijproducten. Daarnaast omvat het bedrijf kassen met een oppervlakte van ongeveer 2.400 m² waarin lelies worden gekweekt.
Gelet op de totale omvang van de gronden van appellante, het gebruik en de omvang van de kassen in relatie tot de totale bedrijfsvoering is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat geen sprake is van een volwaardig glastuinbouwbedrijf. De door de gemeenteraad toegekende bestemming leidt er evenwel toe dat de vestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk wordt gemaakt ter grootte van ongeveer 1 hectare. Verweerders hebben dit terecht in strijd geacht met het provinciale beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 3] is op dit punt ongegrond.
Overigens merkt de Afdeling op dat de gemeenteraad bij het opstellen van een nieuw plan in het kader van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening er rekening mee dient te houden dat binnen het bestemmingsvlak kassen aanwezig zijn met een totaal oppervlak van ongeveer 2.400 m². De huidige plansystematiek laat ingevolge artikel 19, derde lid, onder f, van de planvoorschriften slechts ondersteunende kassen toe met een maximale oppervlakte van 1.000 m² indien het niet gaat om een glastuinbouwbedrijf.
2.20. Verder kan appellante zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van en de bouwmogelijkheden binnen haar bouwvlak. Zij stelt dat de bedrijfswoning als burgerwoning bestemd dient te worden omdat deze woning niet meer tot het bedrijf behoort. Daarnaast meent zij dat het mogelijk moet zijn een nieuwe bedrijfswoning te bouwen. Verder vindt appellante dat het aan haar toegekende bouwvlak te klein is.
2.20.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellante de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend.
2.20.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen dat de gemeenteraad op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan het provinciale beleid terzake.
2.20.3. In 1995 hebben [appellante sub 3] het agrarische bedrijf van hun ouders overgenomen. Binnen het bouwvlak staan een woning, een schuur, kassen en twee bouwketen. Hiervan hebben [appellante sub 3] niet de woning en de schuur overgenomen. Tot 1995 deed de woning dienst als bedrijfswoning van het overgenomen bedrijf. Eén van de maten woont in deze woning, die nog in eigendom is van de ouders. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat het bedrijf los van de bedrijfswoning door appellante is aangekocht, niet met zich brengt dat de woning niet meer als bedrijfswoning beschouwd dient te worden. Verweerders hebben zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een afzonderlijke woonbestemming in strijd is met hun restrictieve beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied in verband met het tegengaan van verstening van het buitengebied. Daarnaast overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouw van een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. Niet is gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden.
Verder heeft de gemeenteraad in overeenstemming met het provinciale beleid voor het bedrijf van appellante op detailplankaart 41 een bouwvlak van ongeveer 1 hectare ingetekend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bouwvlak nog enige uitbreidingsmogelijkheden biedt aan het bedrijf van appellante. Uit de stukken is gebleken dat het bouwen van een nieuwe loods ter plaatse noodzakelijk is. Het bouwvlak biedt hiertoe voldoende ruimte. Voorts is niet gebleken dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete uitbreidingsplannen had voor kassen ter grootte van ongeveer 2,5 hectare. Verder is niet aannemelijk geworden dat door het niet toekennen van een groter bouwperceel de bedrijfsvoering onevenredig zal worden geschaad.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 3] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.21. [appellant sub 4] exploiteert aan de [locatie 4] een bedrijf dat grondstoffen voor de teelt van paddestoelen vervaardigt. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bouwvlak. Hij stelt dat verweerders niet van hun beleid inzake het toekennen van reële uitbreidingsmogelijkheden aan agrarische bedrijven hebben kunnen afwijken.
2.21.1. De gemeenteraad heeft aan het bedrijf zeer beperkte uitbreidingsmogelijkheden toegekend omdat uitbreiding van het bedrijf in zuidoostelijke richting er toe zal leiden dat de openheid aan de Vensteeg en daarmee het doorzicht naar het achterliggende landschap verloren gaat.
2.21.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen zich op het standpunt dat in dit geval een uitzondering op het provinciale beleid is gerechtvaardigd. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.21.3. Aan appellant is blijkens detailplankaart 96 een bouwvlak toegekend van ongeveer 6.450 m². Vaststaat dat het plan in strijd met het provinciale beleid inzake het toekennen van reële uitbreidingsmogelijkheden aan agrarische bedrijven zeer beperkte uitbreidingsmogelijkheden biedt aan appellant.
Aan de rondom het bedrijf van appellant liggende gronden zijn de bestemmingen "Agrarische gebied met natuurwaarden -An-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden
-Alca-" toegekend. Verder is blijkens hulpkaart B aan de gronden onder andere de differentiatie "landschappelijk besloten gebied" toegekend. Het voorgaande in aanmerking nemend is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet voldoende hebben aangegeven waaruit de openheid van het achterliggende gebied bestaat en waarom in afwijking van het provinciale beleid aan appellant geen reële uitbreidingsmogelijkheden worden toegekend. De enige omstandigheid dat appellant geen concrete uitbreidingsplannen heeft, is in dit geval onvoldoende om geen reële uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen aan het bedrijf van appellant.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 4] is, voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het bouwvlak op het perceel van appellant.
Het beroep van [appellant sub 10] (gedeeltelijk)
2.22. [appellant sub 10] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 5]. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bouwvlak. Hij meent dat het bouwvlak onder andere te klein is voor een tweede bedrijfswoning.
2.22.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" met de differentiatie "landschappelijk open gebied" toegekend. Het bouwvlak is bestemd tot “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ met de aanduiding “niet-grondgebonden -ng-”.
2.22.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen dat de gemeenteraad op juiste wijze invulling heeft gegeven aan het provinciale beleid.
2.22.3. Op het perceel van appellant is op detailplankaart 11 een bouwvlak ingetekend van ongeveer 1,25 hectare. Gelet op de bestaande bebouwing binnen het bouwvlak ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, inclusief de door appellant genoemde stal, biedt het bouwvlak in overeenstemming met het provinciale beleid reële uitbreidingsmogelijkheden. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete uitbreidingsplannen had in verband met huidige dan wel toekomstige regelgeving. Evenmin is gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete bouwplannen had voor een tweede bedrijfswoning dan wel dat de bouw hiervan noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant door het niet toekennen van een groter bouwvlak niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 10] is op dit punt ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12] (gedeeltelijk)
2.23. [appellant sub 12] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bouwvlak op het perceel aan de [locatie 6]. Appellant stelt dat het bouwvlak geen reële uitbreidingsmogelijkheden biedt en geen rekening houdt met toekomstige ontwikkelingen binnen zijn bedrijfstak.
2.23.1. Aan een deel van het perceel van appellanten is de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-" toegekend. Het bouwvlak is bestemd tot "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" met de aanduiding "niet-grondgebonden -ng-".
2.23.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen dat in overeenstemming met het provinciale beleid een bouwvlak op maat is toegekend.
2.23.3. Op detailplankaart 96 is voor het bedrijf van appellant een bouwvlak ingetekend van ongeveer 1 hectare. Op het bouwvlak staan een bedrijfswoning, twaalf cellen voor het kweken van champignons en twee cellen voor de opslag van materiaal. Ten zuidoosten van de cellen is een verharding aangebracht voor het manoeuvreren van vrachtauto's. Ten zuidwesten van de cellen is een parkeerterrein aangelegd. De huidige inrichting van het bouwvlak biedt beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Reële uitbreiding van het bedrijf kan alleen worden gerealiseerd indien het binnen het bouwvlak gelegen parkeerterrein wordt opgeofferd en het bouwvlak anders wordt ingericht. Verweerders hebben dit onvoldoende in hun besluitvorming betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het bouwvlak op het perceel van appellant, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.24. [appellant sub 13], die een gemengd agrarisch bedrijf exploiteert op het perceel [locatie 7] te [plaats], heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van zijn agrarisch bouwvlak als aangegeven op detailplankaart 76. Hij bestrijdt het standpunt van verweerders dat de bestaande bebouwing en voorzieningen een bouwvlak met een omvang van 2,5 hectare niet rechtvaardigen. Appellant stelt tevens dat de kadastrale ondergrond van de plankaart niet overeenkomt met de feitelijk op zijn perceel aanwezige bebouwing. Door de onthouding van goedkeuring komt een deel van de bebouwing buiten het bouwvlak te liggen.
2.24.1. Aan de huiskavel van appellant is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. Aan 2,5 hectare in het noordelijk deel van de huiskavel met daarop de bedrijfsgebouwen en sleufsilo's is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" toegekend. Dit plandeel betreft tevens het bouwvlak.
2.24.2. Verweerders hebben het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben aan een deel van het bouwvlak, ongeveer 0,5 hectare, goedkeuring onthouden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het plan door toekenning van een bouwvlak van
2,5 hectare voorziet in uitbreidingsmogelijkheden die in strijd zijn met hun beleid terzake. Voorts is hen niet gebleken van vergunde uitbreidingsplannen die een afwijking van hun beleid rechtvaardigen.
2.24.3. Zoals is overwogen in 2.18, acht de Afdeling het provinciale beleid inzake de omvang van een agrarisch bouwblok in het algemeen niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in strijd met het provinciale beleid geacht.
Blijkens het deskundigenbericht staan op het noordelijk deel van de huiskavel drie gebouwen en vier sleufsilo's. Twee van deze sleufsilo's zijn als gevolg van de onthouding van goedkeuring buiten het bouwvlak komen te liggen. Op grond van het bepaalde in artikel 8, derde lid, sub 1, van de voorschriften zijn sleufsilo's niet toegestaan op de gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-". Bovendien zijn gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ingevolge het bepaalde in artikel 19, derde lid, sub a, uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan. Verweerders zijn derhalve bij hun beoordeling van een onjuiste feitelijke situatie uitgegaan.
Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat burgemeester en wethouders bij besluit van 13 april 1999 een bouwvergunning hebben verleend voor de bouw van een stal van 1.500 m2. Gelet hierop hebben verweerders zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vergunde uitbreidingsplannen. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat na de bouw van de stal het bedrijf slechts een beperkte uitbreidingsruimte over heeft. Verweerders hebben het voorgaande onvoldoende in hun besluitvorming betrokken.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan een deel van het bouwvlak als aangegeven op detailplankaart 76.
Het beroep van [appellanten sub 14]
2.25. [appellanten sub 14], die een stieren-jongveebedrijf aan het [locatie 8] te [plaats] exploiteren, hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van het aan hun perceel toegekende bouwvlak, zoals aangegeven op detailplankaart 107. Appellanten vrezen hierdoor in hun bedrijfsvoering te worden geschaad.
2.25.1. De gemeenteraad heeft aan de huiskavel van appellanten de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. Naar aanleiding van de zienswijze van appellanten is het oppervlak van het deel van de gronden waaraan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" met de aanduiding "niet-grondgebonden -ng-" is toegekend, vergroot tot 0,5 hectare.
2.25.2. Verweerders hebben het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben aan een deel van het bouwvlak goedkeuring onthouden. Verweerders overwegen dat het bouwvlak voorziet in uitbreidingsmogelijkheden die, mede in relatie tot de beperkte omvang van de huidige bedrijfsactiviteiten, niet voldoen aan het ter zake gevoerde beleid. Voorts is verweerders niet gebleken van vergunde uitbreidingsplannen die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.
2.25.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, heeft het bedrijf een geringere omvang dan 35 Nederlandse grootte eenheid (hierna: Nge). Volgens het provinciale beleid worden bedrijven met een omvang tussen 9 en 35 Nge niet aangemerkt als volwaardige bedrijven maar als nevenberoepsbedrijven en worden deze voorzien van een eng begrensd bouwvlak, waarbinnen de bestaande bebouwing en voorzieningen zijn geconcentreerd. Dit beleid is niet onredelijk.
Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden.
Het bouwvlak heeft na de onthouding van goedkeuring een omvang van ongeveer 0,3 hectare. Wat betreft het voornemen van appellanten de stal en de twee sleufsilo's te vergroten, is, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk geworden dat deze uitbreidingsplannen niet binnen het resterende bouwvlak kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling merkt voorts op dat in artikel 22, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een niet-grondgebonden bedrijf binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden – Alca-". In sub 2 van dat artikellid is onder meer bepaald dat aangetoond moet worden dat de uitbreiding buiten het bestaande bestemmingsvlak/bouwvlak noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf. Verweerders hebben in het algemeen ingestemd met de afwegingsaspecten die aan deze wijzigingsbevoegdheden zijn verbonden en hebben ter zitting meegedeeld dat, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, uitbreiding van het bedrijf mogelijk is.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 14] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17] (gedeeltelijk)
2.26. [appellant sub 17] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bouwvlak aan de [locatie 9].
2.26.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant deels de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. Het bouwvlak in dit plandeel is medebestemd tot “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ met de aanduiding “grondgebonden -gr-”.
2.26.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen dat in overeenstemming met het provinciale beleid een bouwvlak op maat is toegekend.
2.26.3. Op detailplankaart 97 is voor het bedrijf van appellant een bouwvlak ingetekend van ongeveer 1,4 hectare. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dit bouwvlak nog niet volledig benut. Echter op 8 februari 2000, derhalve voor het nemen van het bestreden besluit, heeft appellant een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwe stal. Indien deze stal wordt gebouwd, is het bouwvlak nagenoeg geheel bebouwd. Het bouwvlak biedt dan geen reële uitbreidingsmogelijkheden meer aan het bedrijf van appellant. Verweerders hebben in het bestreden besluit de aanvraag voor de bouwvergunning ten onrechte niet meegenomen in hun besluit als zijnde een concreet uitbreidingsplan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het bouwvlak op het perceel van appellant, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 20] (gedeeltelijk)
2.27. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de omvang van het bouwvlak op zijn perceel aan de [locatie 10].
2.27.1. Het bouwvlak heeft de bestemming “Agrarische
bedrijfsdoeleiden -A-“ met de aanduiding “grondgebonden -gr-”.
2.27.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij zijn van mening dat de gemeenteraad heeft gehandeld in overeenstemming met het provinciale beleid terzake.
2.27.3. Op detailplankaart 21 is voor het bedrijf van appellant een bouwvlak ingetekend van ongeveer 1 hectare. Op het bouwvlak staan een woonhuis, twee jongveestallen, een ligboxenstal, een veldschuur, een werktuigenloods, een tweede opslagloods en twee sleufsilo's. Gelet op de bestaande bebouwing binnen het bouwvlak ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt het bouwvlak in overeenstemming met het provinciale beleid reële uitbreidingsmogelijkheden. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Verder is niet gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al over zodanige concrete plannen voor uitbreiding beschikte, dat verweerders hiermee in hun besluitvorming in redelijkheid rekening hadden moeten houden. Voorts is niet gebleken dat appellant door het niet toekennen van een groter bouwvlak onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 20] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 27] en [appellant sub 27a] (gedeeltelijk)
2.28. [appellante sub 27] en [appellant sub 27a] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van het bouwvlak voor hun bedrijf aan de [locatie 11].
2.28.1. De gemeenteraad heeft aan het bouwvlak de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleiden -A-“ met de aanduiding “grondgebonden -gr-” toegekend.
2.28.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij zijn van mening dat de gemeenteraad heeft gehandeld in overeenstemming met het provinciale beleid terzake.
2.28.3. Op detailplankaart 57 is voor het bedrijf van appellant een bouwvlak ingetekend van ongeveer 1,4 hectare. Gelet op de bestaande bebouwing binnen het bouwvlak ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, inclusief de door appellant genoemde opslagloods, biedt het bouwvlak in overeenstemming met het provinciale beleid reële uitbreidingsmogelijkheden. In dit verband is gebleken dat op het westelijke deel van het bouwvlak over een lengte van ongeveer 110 meter een onbebouwde strook, variërend van ongeveer 28 tot ongeveer 34 meter breed, aanwezig is. Niet is gebleken dat deze strook geen reële uitbreidingsmogelijkheden biedt aan het bedrijf van appellanten. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden.
Voorts is niet gebleken dat appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al over zodanige concrete plannen voor uitbreiding beschikten, dat verweerders hiermee bij hun beoordeling in redelijkheid rekening hadden moeten houden. Verder is niet gebleken dat appellanten door het niet toekennen van een groter bouwvlak onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 27] en [appellant sub 27a] is in zoverre ongegrond.
2.29. Voorts stellen appellanten dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voorzover daarin geen bouwvlak is opgenomen tussen het perceel [locatie 11] en het daarnaast gelegen pad.
2.29.1. De gemeenteraad acht het in strijd met het streekplanbeleid om bouwvlakken op te nemen voor de nieuwvestiging van agrarische bedrijven.
2.29.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.
2.29.3. Het uitgangspunt van het provinciale beleid is, zoals is overwogen in 2.18, onder andere verdere (gespreide) verstening tegen te gaan. Dit is te voorkomen door in plaats van nieuwvestiging, zoveel mogelijk gebruik te maken van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van bedrijfsbebouwing moet zoveel mogelijk worden gesitueerd aansluitend aan bestaande bebouwing.
Onder het vorige plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" hadden de desbetreffende gronden de bestemming "Landelijk gebied A". Blijkens de bij het vorige plan behorende plankaart was op deze gronden geen bouwvlak ingetekend. Ingevolge artikel 2, onder A, van de planvoorschriften mochten op de gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen, woningen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van een agrarisch bedrijf worden gebouwd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was op de gronden een agrarisch bedrijf, noch bebouwing, aanwezig. Gelet hierop zou dus sprake zijn van nieuwvestiging. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 27] en [appellant sub 27a] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2] (gedeeltelijk)
2.30. [appellante sub 2] verzet zich tegen het bestreden besluit, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid bedrijfsgebouwen op te richten op een perceel landbouwgrond aan de Rijksweg.
2.30.1. Aan het perceel aan de Rijksweg heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" toegekend. Er is geen agrarisch bouwvlak aan dit perceel gegeven.
2.30.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van een agrarisch bouwvlak in strijd is met het door hen gevoerde beleid inzake nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Zij achten dit deel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.30.3. Het provinciale beleid dat alleen een bouwvlak wordt toegekend, indien op een perceel een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd, en dat in plaats van nieuwvestiging van agrarische bedrijven zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, acht de Afdeling, zoals in 2.18 is overwogen, niet onredelijk. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vast houden. In dit verband is van belang dat vast staat dat appellante ter plaatse geen agrarische bedrijvigheid uitoefent. Verweerders hebben voorts geen aanleiding behoeven te zien van hun beleid af te wijken in de door appellante gestelde omstandigheid dat onder het vorige plan wel bebouwing mogelijk was. Daarbij overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit punt.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] in zoverre ongegrond.
Het beroep van de gemeenteraad van Landerd (gedeeltelijk)
2.31. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden voor de vergroting van agrarische bouwvlakken en aan het toetsingskader voor de toepassing daarvan. Appellant wijst er op dat in het streekplan geen maximum oppervlak voor bouwvlakken is opgenomen. Hij stelt dat het bestemmingsplan een uiterst gedifferentieerde regeling bevat, waarin de in het streekplan vervatte afwegingsaspecten terzake op een goede manier zijn verwerkt. Zo is in artikel 22, tweede lid, onder b, c, d en e, van de voorschriften verzekerd dat een bouwvlakvergroting niet gepaard kan gaan met een onevenredige aantasting van de ruimtelijke omgevingskwaliteiten. Appellant betoogt dat hiermee is voldaan aan de in het besluit van verweerders omschreven eis dat een genuanceerd gebiedsgericht beleid noodzakelijk is. Voorts is hij van mening dat het opnemen van een maximale maat van 1,5 hectare een agrarisch bedrijf op slot zet.
2.31.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan artikel 21, tabel 2, van de planvoorschriften betreffende plandelen met de bestemmingen "Agrarische gebied met natuurwaarden -An-“ (artikel 7), “Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-“ (artikel 8) en “Agrarische gebied -Ag-“ (artikel 9) wat betreft de zinsneden: "Agrarische bedrijfsdoeleinden (artikel 19)”, "vergroting bestemmingsvlak/bouwvlak", "lid 2b" en "AAB", alsmede aan artikel 22 tweede lid, onder b, c, d en e.
Verweerders hebben in het algemeen ingestemd met de door de gemeenteraad gehanteerde systematiek bij het toekennen van bouwvlakken aan agrarische bedrijven. Zij hebben verder overwogen dat de in het streekplan genoemde afwegingsaspecten ten aanzien van het vergroten van een bouwvlak weliswaar op een goede manier in de wijzigingsbevoegdheden zijn verwerkt, maar dat ten onrechte een maximum oppervlaktemaat ontbreekt die is toegesneden op de ligging van bouwvlakken in de provinciale groene hoofdstructuur, in agrarisch gebied met meerwaarden of in agrarisch gebied. Hierdoor kunnen in alle gebieden bouwvlakken onbegrensd worden vergroot. Verweerders zijn van mening dat een bouwvlakomvang van 1 tot 1,5 hectare voor de normale agrarische bedrijfsvoering voldoende is. Ook achten zij ongewenst dat de maximale maten voor glastuinbouwbedrijven, zoals opgenomen in de "Beleidsnota Glastuinbouw", door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheden kunnen worden overschreden.
2.31.2. In het plan zijn, zoals reeds in 2.18 is overwogen, de bestaande agrarische bedrijven met een reële bedrijfsomvang als zodanig bestemd door middel van een agrarisch bouwvlak op maat. Dit bouwvlak omvat in beginsel de bestaande opstallen en biedt ruimte voor uitbreiding. Aan zogenoemde nevenberoepsbedrijven die bedrijfsactiviteiten hebben van 9 tot 35 Nge is, zoals ook in 2.25.3 is overwogen, een bouwvlak toegekend dat is gerelateerd aan de bestaande bebouwing en voorzieningen. Voor de overige bedrijven is een maatvoering van 1 hectare gehanteerd. Agrarische bedrijven die nu, al dan niet inclusief concrete uitbreidingsplannen, een bouwvlak van meer dan 1 hectare hebben, zijn vervat in een groter bouwvlak.
Ten aanzien van de vergroting van agrarische bouwvlakken is in artikel 22, tweede lid, onder b tot en met e, van de planvoorschriften een toetsingskader opgenomen voor het vergroten van agrarische bouwvlakken. De vergrotingsmogelijkheden zijn gerelateerd aan het soort agrarisch bedrijf (grondgebonden, niet-grondgebonden en glastuinbouwbedrijven) en de waarden en bestemmingen van het omliggende gebied. Voorts zijn afwegingscriteria opgenomen wanneer een vergroting zal worden toegestaan.
2.31.3. Uit het streekplan volgt, zoals eveneens reeds is overwogen in 2.18, dat het provinciale beleid erop is gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Het plangebied is op de streekplankaart voor een groot deel aangeduid als "agrarisch gebied", behorende tot de Agrarische hoofdstructuur. Omtrent het agrarisch vestigingsbeleid vermeldt het streekplan dat binnen de Agrarische hoofdstructuur onder meer uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk moet blijven met inachtneming van algemeen geldende voorwaarden ter bescherming van milieu- en landschappelijke waarden, zodat de concurrentiekracht behouden blijft en duurzaam produceren bereikbaar wordt. Zoals eerder is overwogen, acht de Afdeling voornoemd beleid niet onredelijk.
Anders dan appellant, is de Afdeling van oordeel dat het streekplan verweerders in zoverre aanknopingspunten biedt de oppervlakte van grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bouwvlakken te beperken ondanks het feit dat het streekplan geen maximale oppervlakte maat voor deze bouwvlakken bevat.
Verweerders hanteren bij de besluitvorming omtrent ter goedkeuring aangeboden bestemmingsplannen als beleidsmatige maatstaf dat de omvang van voornoemde bouwvlakken, na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, maximaal 1,5 hectare mag bedragen. Het provinciale beleid met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van glastuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden is nader uitgewerkt in de Handleiding buitengebied van maart 1996. Voor deze sector is een vergroting van het bouwvlak tot 2 hectare glas mogelijk zonder dat de noodzaak daartoe behoeft te zijn aangetoond. Ook dit beleid acht de Afdeling, zoals eerder is overwogen, niet onredelijk.
2.31.4. De Afdeling overweegt dat de in het plan opgenomen regeling door het ontbreken van een maximale oppervlaktemaat het mogelijk maakt dat bouwvlakken van grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven en glastuinbouwbedrijven in alle gebieden, ook die welke in de provinciale groene hoofdstructuur liggen, in beginsel onbegrensd kunnen worden uitgebreid. De Afdeling deelt het standpunt van verweerders dat een dergelijke algemene regeling dient te worden onderbouwd door agrarische noodzaak. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheden wegens het ontbreken van een plafond in strijd zijn met het provinciale beleid. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door het opnemen van een maximale oppervlaktemaat de agrarische bedrijven op slot zullen worden gezet. Van belang is dat bij het toekennen van de bouwvlakken rekening is gehouden met een reële uitbreidingsmogelijkheid.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het in geding zijnde onderdeel van tabel 2 van artikel 21 en aan artikel 22, tweede lid, onder b tot en met e, van de voorschriften.
Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond.
Overige agrarische beroepsonderdelen
De beroepen van [appellant sub 10] (gedeeltelijk) en [appellant sub 20] (gedeeltelijk)
2.32. [appellant sub 10] en [appellant sub 20] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan ecologische verbindingszones. [appellant sub 10] noemt in dit verband met name gronden nabij zijn perceel ten zuiden van de Erfdijk.
2.32.1. De gemeenteraad heeft in artikel 22 van de planvoorschriften een regeling opgenomen betreffende ecologische verbindingszones.
2.32.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze delen van het plan goedgekeurd.
2.32.3. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad de op plankaart 2 aangegeven ecologische verbindingszones heeft overgenomen uit het Begrenzingenplan "Oost-Brabant". Ingevolge artikel 22, zeventiende lid, onder b, van de planvoorschriften is het streven erop gericht gronden die zijn aangeduid als ecologische verbindingszones, zodanig in te richten dat een verbinding ontstaat tussen enkele natuurkerngebieden, die op dit moment nog worden gescheiden door agrarisch gebied. Om dit doel te bereiken is het mogelijk terzake van het gebruik van deze gronden beheersovereenkomsten te sluiten met de desbetreffende agrariërs. In dat geval zal geen bestemmingswijziging plaatsvinden. Een andere methode om dit doel te bereiken is het aankopen van voornoemde gronden. Dan zal een bestemmingswijziging van agrarisch gebied naar natuurgebied plaatsvinden. In de afweging hierbij dienen ook andere waarden, zoals agrarische, betrokken te worden. Verweerders kunnen zich in deze regeling vinden. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
De ecologische verbindingszone ten zuiden van de Erfdijk is als zodanig aangegeven in het begrenzingenplan. Niet is gebleken dat hierbij is uitgegaan van onjuiste feiten of omstandigheden. Verder overweegt de Afdeling dat het voorliggende plan geen verplichting kan bevatten mee te werken aan het verwezenlijken van een ecologische verbindingszone. Eerst nadat overeenstemming is bereikt met de eigenaar van de gronden of nadat deze gronden zijn aangekocht kunnen de ecologische verbindingszones worden gerealiseerd.
Verder is niet gebleken dat het aanduiden van voornoemde ecologische verbindingszone op plankaart 2 zal leiden tot een onevenredige belemmering in de bedrijfsvoering van [appellant sub 10].
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 10] en [appellant sub 20] zijn in zoverre ongegrond.
2.33. [appellant sub 10] kan zich verder niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aan het populierenbos aan de Erfdijk toegekende bestemming "Bos met accent op natuur -Bn-". Hij stelt dat deze bestemming een te grote bescherming biedt aan dit gebied en dat hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd.
2.33.1. De gemeenteraad is van mening dat de bosbestemming op de desbetreffende gronden recht doet aan de feitelijke situatie en dat appellant hierdoor niet in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd.
2.33.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.33.3. Het gemeentelijke beleid is erop gericht dat aan bossen met een minimale oppervlakte van 1 hectare een positieve bosbestemming wordt toegekend. Bosgebieden kleiner dan 1 hectare worden aangegeven als landschapselement. Verweerders kunnen zich hiermee verenigen. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Het perceel aan de Erfdijk ten noorden van de kern Schaijk bestaat onder andere uit populieren en heeft een oppervlakte van meer dan 1 hectare. Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse hebben verweerders het plan terecht in overeenstemming met het beleid geacht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het beleid in dit geval rechtvaardigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat appellant, gelet op de afstand tussen het bosperceel en zijn perceel, niet aannemelijk heeft gemaakt door het plan onevenredig in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 10] is op dit punt ongegrond.
Beroepen met betrekking tot niet-agrarische bedrijven
2.34. Uit het streekplan volgt dat het provinciale beleid erop is gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, onder meer door uitbreiding en nieuwvestiging van niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan. Het beleid is erop gericht deze bedrijvigheid uit het buitengebied te weren omdat de inrichting van het buitengebied hierop niet is toegesneden. Daarom en om het buitengebied zijn landelijke karakter te laten behouden dienen deze activiteiten in principe te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Bestaande niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen als zodanig te worden bestemd. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. In dit kader wordt een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 10 á 15% als redelijk beschouwd.
Verder wordt een bedrijfswoning bij een niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf in principe niet noodzakelijk geacht voor de exploitatie daarvan.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.35. [appellante sub 6] stelt dat in het plan aan een gedeelte van haar gronden ten onrechte niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend.
2.35.1. De gronden waarop het beroep van appellante betrekking heeft, zijn door de gemeenteraad bestemd tot "Agrarisch gebied -Ag-". Aan een gedeelte van deze gronden heeft de gemeenteraad voorts de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B6" toegekend, zoals aangegeven op detailplankaart 39. Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een transportbedrijf. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 2.531 m2 vastgesteld, welk oppervlak een uitbreidingsmogelijkheid van 15% impliceert.
2.35.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat de bestemmingsregeling voor de gronden van appellante, waarbij de bestaande situatie als zodanig is bestemd, in overeenstemming is met het provinciale beleid terzake.
2.35.3. Niet in geschil is dat een transportbedrijf niet functioneel aan het buitengebied is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat binnen de gemeente Landerd de mogelijkheid bestaat van verplaatsing naar een bedrijventerrein of dat ten aanzien van het transportbedrijf een actief saneringsbeleid wordt gevoerd.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante een gedeelte van de gronden aan de westzijde van haar bedrijf in gebruik heeft ten behoeve van het stallen en manoeuvreren van vrachtwagencombinaties. Tevens worden ter plaatse containers opgeslagen. De in het plan aan deze gronden toegekende bestemming is echter niet in overeenstemming met dit feitelijke gebruik. Verweerders zijn in hun besluitvorming hieraan voorbijgegaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 6] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" dat niet medebestemd is tot "Bedrijfsdoeleinden -B-" op detailplankaart 39 wat betreft de gronden aan de [locatie 12], wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.36. [appellant sub 7] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in een groter bebouwingsoppervlak en bestemmingsvlak ten behoeve van zijn autoverkoopbedrijf. In dit verband doet appellant tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.36.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" toegekend, waarbij een gedeelte van deze gronden is medebestemd tot "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding "B24", zoals aangegeven op detailplankaart 24. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een autoverkoopbedrijf. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 140 m2 vastgesteld, welk oppervlak een uitbreidingsmogelijkheid van 15% impliceert.
2.36.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daartoe onder meer overwogen dat de bestaande situatie als zodanig in het plan is bestemd.
2.36.3. Niet in geding is dat een autoverkoopbedrijf een niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf is. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders het plan in zoverre terecht in overeenstemming met het provinciale beleid terzake geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat appellant ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het plan over een concreet uitbreidingsplan beschikte dat verweerders in hun besluitvorming hadden moeten betrekken.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de bestemmingsregeling voor het perceel van [appellant sub 15] aan [locatie 13] te [plaats] overweegt de Afdeling dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan het in het plan opgenomen bestemmingsvlak en de aanduidingen ten aanzien van de bebouwingsoppervlakte voor dit perceel, zodat reeds hierom een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Ook overigens is niet gebleken dat de situatie van het autoverkoopbedrijf van [appellant sub 15] zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet hierop hebben verweerders het bestreden plandeel terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.37. [appellant sub 8] exploiteert een bedrijf in de bewerking, reparatie en in- en verkoop van machines en materieel aan de [locatie 14] te [plaats]. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in een positieve bestemming van zijn bedrijfsactiviteiten. Appellant voert daartoe aan dat het een reëel bedrijf betreft dat sinds 1979 ter plaatse is gevestigd.
2.37.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellant de hoofdbestemmingen "Bos met het accent op natuur -Bn-" en "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-" toegekend. Hij heeft daarbij overwogen dat de omvang van de opslag weliswaar aanzienlijk is maar dat geen sprake is van een bedrijfsvestiging of van een bedrijfsmatige activiteit.
2.37.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben gewezen op het provinciale beleid, dat erop is gericht niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten te weren. Zij achten van belang dat het een bosperceel betreft dat in de Groene Hoofdstructuur ligt en dat ter plaatse geen bedrijfsbebouwing aanwezig is.
2.37.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling het bestreden plandeel terecht in overeenstemming met het provinciale beleid ten aanzien van niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten geacht. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat het perceel van appellant in de Groene Hoofdstructuur ligt en dat ter plaatse sprake is van te beschermen natuurwaarden. Voorts is van belang dat de activiteiten van appellant in strijd zijn met de bestemming die in het vorige plan aan de gronden was toegekend en dat verweerders zich op het standpunt hebben gesteld dat het gebruik dat op de gronden plaats vindt, verplaatst moet worden. Niet aannemelijk is geworden dat dit laatste niet mogelijk is.
Verweerders hebben in redelijkheid bij afweging van de betrokken belangen een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de ter plaatse te beschermen natuurwaarden dan aan de belangen van appellant.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op al het voorgaande hebben verweerders het bestreden plandeel terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
De beroepen van de gemeenteraad van Landerd (gedeeltelijk) en de [appellante sub 9]
2.38. De gemeenteraad en [appellante sub 9] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de gronden aan de [locatie 15] te [plaats], waar het proefdierlaboratorium van [appellante sub 9] is gevestigd. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de bebouwingsmogelijkheden voor dit perceel die voortvloeien uit het vorige plan. Zij bestrijden dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheid in strijd is met het streekplan. Voorts stellen zij dat [appellante sub 9] al geruime tijd concrete bouwplannen heeft die corresponderen met de in het vastgestelde plan opgenomen bouwmogelijkheden. Tenslotte menen zij dat het bedrijf functioneel aan het buitengebied is gebonden.
2.38.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden de bestemming "Bos met accent op natuur -Bn-" en op detailplankaart 131 de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met daarin de aanduiding "B12" toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bestemd voor de uitoefening van een laboratorium. Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak toegekend van 22.100 m2.
2.38.2. Verweerders hebben het bestreden gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij overwogen dat de omvang van het toegekende bouwvlak betekent dat een directe uitbreidingsmogelijkheid is toegestaan van ongeveer 430%. Verweerders achten dit in strijd met het door hen gevoerde beleid verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Zij stellen zich verder op het standpunt dat geen rechten kunnen worden ontleend aan de bouwmogelijkheden die onder het vorige plan waren toegestaan daar, dit plan sterk verouderd is, de planologische inzichten gewijzigd zijn en concrete bouwplannen ontbreken.
2.38.3. Sinds 1964 is aan de Nistelrooiseweg een toxiciteitcentrum van [appellante sub 9] gevestigd, dat een belangrijke rol in het ontwikkelingsproces van nieuwe medicijnen vervult. In het vorige bestemmingsplan was aan de gronden van [appellante sub 9] de bestemming "Toxicologisch centrum" toegekend met een bebouwingsvlak van ongeveer 60.000 m2 zonder maximaal bebouwingspercentage.
De Afdeling stelt vast dat verweerders het laboratorium van [appellante sub 9] hebben aangemerkt als niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. De Afdeling acht dit niet onjuist. Dat de aard van de werkzaamheden maximale rust en stabiliteit vereisen die op deze locatie kunnen worden gewaarborgd, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het laboratorium als een functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteit moet worden gezien.
Blijkens het deskundigenbericht heeft [appellante sub 9] sinds het eind van de jaren '80 plannen om de deels verouderde bedrijfsgebouwen ter plaatse te verbeteren en uit te breiden. Daartoe is in 1993 het Masterplan [appellante sub 9] Schaijk opgesteld dat in de loop van de daarop volgende jaren verder is aangepast. Inmiddels is met de uitvoering daarvan begonnen en zijn vier nieuwe gebouwen opgericht waarvan drie met een bouwvergunning, verleend door burgemeester en wethouders van Landerd bij besluit van
23 maart 2000. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat geen sprake is van concrete bouwplannen. In dit geval heeft de gemeenteraad het bedrijf een bouwvlak op maat toegekend, rekening houdend met de uitbreidingswensen van [appellante sub 9], waarbij het bebouwingsoppervlak van 66.000 m2 is teruggebracht tot een bouwvlak van 22.100 m2.
Verweerders hebben het voorgaande niet of onvoldoende in hun besluitvorming betrokken.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre en het beroep van [appellante sub 9] is in zijn geheel gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B12", zoals aangegeven op detailplankaart 131, betreffende het perceel [locatie 15].
De beroepen van de gemeenteraad van Landerd (gedeeltelijk) en
[appellant sub 15]
2.39. De gemeenteraad en [appellant sub 15] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B24" op detailplankaart 42 wat betreft het perceel van [appellant sub 15] aan
[locatie 13] te [plaats]. Appellanten betogen dat sprake is van een volwaardig bedrijf dat al jarenlang op twee locaties, [locatie 16] en [locatie 13], is gevestigd. De omvang van het bestemmingsvlak aan [locatie 13] maakt het mogelijk de bedrijfsonderdelen aan [locatie 16] op te heffen en te verplaatsen naar het perceel [locatie 13].
[appellant sub 15] stelt tenslotte dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid op het perceel [locatie 13] een bedrijfswoning te bouwen.
2.39.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 15] het plan gewijzigd vastgesteld door de begrenzing en de omschrijving van de medebestemming aan te passen aan de feitelijke situatie en de bouwmogelijkheden enigszins te verruimen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met de aanduiding "B24" bestemd voor de uitoefening van een autoverkoopbedrijf.
De gemeenteraad heeft voorts bepaald dat op het perceel [locatie 13] geen bedrijfswoning is toegestaan.
2.39.2. Verweerders hebben het plan, wat betreft de regeling van de gronden aan [locatie 13], in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben daaraan in zoverre goedkeuring onthouden. Zij achten de vergroting van het bebouwingsoppervlak van 30 m2 naar 350 m2 en de vergroting van het bestemmingsvlak in strijd met hun beleid inzake niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. De in het plan opgenomen bouwmogelijkheid leidt niet tot sanering van niet functionele bebouwing elders in het buitengebied nu de bedrijfsvestiging op de locatie [locatie 16] niet legaal is, aldus verweerders.
Het niet toestaan van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 13] achten verweerders in overeenstemming met hun beleid terzake. Zij achten de noodzaak om over een bedrijfswoning te beschikken op voornoemd perceel om toezicht te kunnen houden niet aangetoond. Verweerders hebben het plan op dit punt goedgekeurd.
2.39.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders, gelet op de ligging van het perceel, dit terecht als behorende tot het buitengebied aangemerkt. Niet in geding is dat verweerders op zichzelf met een positieve bestemming van het bedrijf hebben ingestemd.
Uit de stukken blijkt dat uit het oorspronkelijk in 1928 opgerichte bedrijf aan de [locatie 13] een transportbedrijf en een garage/autoverkoopbedrijf is ontstaan. Het transportbedrijf wordt niet door [appellant sub 15] geëxploiteerd en is hier niet in geding. Het autoverkoopbedrijf is gevestigd op het westelijk deel van het perceel [locatie 13] en beslaat een oppervlakte van ongeveer 1.400 m2. Op het terrein staan een schuur van ongeveer 30 m2 en een kleine keet. Het garagebedrijf wordt uitgeoefend op het perceel aan de [locatie 16] en bestaat uit twee loodsen met een gezamenlijke oppervlakte van 350 m2, welke zijn ingericht voor onderhoud en reparaties. Dit perceel heeft een woonbestemming. Ter zitting is namens de gemeenteraad onweersproken gesteld dat in ieder geval één van de loodsen met een bouwvergunning vóór 1994 is opgericht en dat het garagebedrijf integraal onderdeel uitmaakt van het autoverkoopbedrijf zodat geen sprake is van nieuwvestiging. Uit de stukken blijkt dat het gemeentebestuur in het verleden niet handhavend is opgetreden, omdat het in de bedoeling lag dit deel van het bedrijf te verplaatsen naar de locatie [locatie 13].
De Afdeling is van oordeel dat verweerders het vorenstaande onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van de gemeenteraad en [appellant sub 15] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B24" op detailplankaart 42, wat betreft het perceel van [appellant sub 15] aan [locatie 13] te Schaijk.
2.39.4. Wat betreft de wens van [appellant sub 15] een bedrijfswoning op het perceel [locatie 13] te bouwen, wijst de Afdeling allereerst op het beleid terzake zoals is overwogen in 2.34. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling het bestreden plandeel terecht in overeenstemming met het provinciale beleid geacht. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. De noodzaak ter plaatse een bedrijfswoning te kunnen bouwen om toezicht uit te oefenen is niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 15] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
2.40. [appellant sub 18] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover dit niet voorziet in de voortzetting van een bedrijvenbestemming voor het perceel [locatie 17] te [plaats]. Hij voert daartoe aan dat ter plaatse al jaren bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd. De huidige bedrijfsactiviteiten, die in de bedrijfsgebouwen worden uitgevoerd, zijn reëel en professioneel en zijn te vergelijken met een aan huis gebonden beroep. Appellant wenst verder een uitbreidingsmogelijkheid van 15% van de bestaande bebouwde oppervlakte zowel direct als na vrijstelling.
2.40.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" en de medebestemming "Wonen" toegekend. Hij heeft daarbij niet ingestemd met het verzoek van appellant om de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" toe te kennen. De gemeenteraad heeft daarbij van belang geacht dat geen sprake is van reële bedrijfsactiviteiten ter plaatse of van concrete plannen voor de vestiging van een bedrijf.
2.40.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen zich op het standpunt dat de toegekende woonbestemming in dit geval in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Zij hebben om andere redenen ambtshalve goedkeuring onthouden aan plankaart 1 "Medegebruik wonen", artikel 10 van de planvoorschriften en de "Bijlage Burgerwoningen buitengebied". Verweerders hebben bij hun besluitvorming in aanmerking genomen dat een bedrijvenbestemming ter plaatse in strijd is met het beleid inzake niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten.
2.40.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben het plan terecht in overeenstemming met het in 2.34 genoemde provinciale beleid geacht. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat appellant zelf geen bedrijfsmatige activiteiten op zijn perceel ontplooit en elders in loondienst werkt. Verweerders hebben verder betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat ten tijde van het opstellen van het plan feitelijk geen reële bedrijfsactiviteiten aanwezig waren. In de omstandigheden dat appellant thans een beperkt deel van een op zijn perceel staande loods aan derden verhuurt en in de toekomst mogelijk zelf op zijn perceel bedrijfsactiviteiten wil ontplooien, hebben verweerders in dit geval geen aanleiding behoeven te zien een uitzondering op het beleid te maken.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 19]
2.41. [appellant sub 19] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit op zijn perceel niet voorziet in een ruimer bouwvlak en bestemmingsvlak. Appellant wenst meer uitbreidingsmogelijkheden in verband met de voorgenomen bouw van een hotel.
2.41.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" toegekend, waarbij een gedeelte van deze gronden is medebestemd tot "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding "B11", zoals is aangegeven op detailplankaart 39. Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een horecabedrijf. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 575 m2 vastgesteld, welk oppervlak een uitbreidingsmogelijkheid van 15% impliceert.
2.41.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop hebben zij dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben hierbij overwogen dat de wens van appellant een redelijke uitbreidingsmogelijkheid te boven gaat, hetgeen in strijd met het beleid moet worden geacht.
2.41.3. Appellant exploiteert een café-restaurant op het perceel [locatie 18]. Zijn perceel wordt van de bebouwde kom van Schaijk gescheiden door de Rijksweg. De bestaande bebouwing op het perceel van appellant heeft een oppervlakte van ongeveer 500 m2. Blijkens de aanduiding op detailplankaart 39 mag appellant de bebouwing op zijn perceel uitbreiden met 75 m2.
Ofschoon de Afdeling in 2.34 heeft overwogen dat een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 10 á 15% niet onredelijk is te achten, is zij, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders in dit geval onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken of in het plan een redelijke uitbreidingsmogelijkheid aan appellant wordt geboden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellant reeds in 1998 een schetsplan heeft ingediend voor de bouw van een hotel op zijn perceel. Niet is gebleken dat verweerders in hun besluitvorming rekening hebben gehouden met de plannen van appellant en met zijn belang bij het kunnen waarborgen van de continuïteit van zijn bedrijf.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op dit plandeel, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 19] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" en de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding “B11” op detailplankaart 39, wat betreft de gronden aan de Rijksweg 46, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 22] (gedeeltelijk)
2.42. [appellante sub 22] stelt dat ten onrechte geen bedrijvenbestemming is toegekend aan haar gronden aan de [locatie 19] en op de percelen, kadastraal bekend gemeente Landerd, nos. [a], [b], [c] en [d].
Ter zitting is namens appellante aangegeven dat de planologische regeling van het perceel, kadastraal bekend gemeente Landerd, no. 357, niet meer wordt bestreden.
2.42.1. Aan de gronden waarop deze beroepsgrond van appellante betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden
-Alca-" en een natuurbestemming toegekend. De op het perceel [locatie 19] aanwezige bebouwing heeft hij niet als zodanig bestemd.
2.42.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben in hun besluitvorming het beleid ten aanzien van niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten betrokken. Verder hebben zij overwogen dat niet is gebleken van bestaande rechten op basis waarvan aan de betrokken gronden een bedrijfsbestemming zou moeten worden toegekend. Gelet hierop hebben zij deze plandelen goedgekeurd.
2.42.3. Voorzover het beroep van appellante mede betrekking heeft op het perceel, kadastraal bekend gemeente Landerd, no. [b], overweegt de Afdeling dat aan dit perceel reeds de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden
-B-“ is toegekend. Het plan komt op dit punt tegemoet aan de wensen van appellante.
Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 22] in zoverre ongegrond.
2.42.4. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting staan op het perceel [locatie 19] twee opstallen. Appellante heeft deze opstallen sedert acht jaar in gebruik als opslagruimte voor zijn bedrijf. Ter zitting is namens appellante gesteld dat de opstallen door haar onverminderd worden gebruikt voor opslag. De gemeenteraad heeft dit ter zitting bevestigd. De in het plan aan deze gronden toegekende bestemming is echter niet in overeenstemming met dit feitelijke gebruik. Verweerders zijn in hun besluitvorming hieraan voorbijgegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 22] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke / cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" dat niet medebestemd is tot "Bedrijfsdoeleinden -B-" op detailplankaart 132 wat betreft de gronden aan de [locatie 19], wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.42.5. Ten aanzien van de percelen, kadastraal bekend gemeente Landerd, nos. [a], [c] en [d] hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan deze percelen toegekende bestemmingen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, zo blijkt uit het deskundigenbericht, deze percelen hoofdzakelijk niet bedrijfsmatig worden gebruikt. Het incidentele gebruik van deze percelen voor proefritten en demonstraties is, zo is ter zitting gebleken, niet in strijd met de toegekende bestemmingen.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellante sub 22] is in zoverre ongegrond.
2.43. [appellante sub 22] stelt voorts dat haar bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 20] beperkt zijn. Appellante betoogt verder dat ten onrechte een gedeelte van de bestaande bebouwing buiten het bouwvlak met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" ligt.
2.43.1. Aan de gronden waarop deze beroepsgrond van appellante betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden
-Alca-" en een natuurbestemming toegekend. Op hulpkaart A zijn deze gronden tevens voorzien van de aanduiding "leefgemeenschappen van bossen" en op hulpkaart B van de aanduidingen "landschappelijk besloten gebied" en "typerende bodems". Aan een gedeelte van deze gronden heeft de gemeenteraad voorts de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" toegekend en de aanduiding "B14A", zoals weergegeven op detailplankaart 132. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een groothandel in machines, voertuigen, accessoires, technische benodigdheden en onderdelen, groothandel in schroot, reparatiebedrijf voertuigen, waaronder het demonteren van auto's, voertuigstalling, en auto- en machineverhuur. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 5.189 m2 vastgesteld.
2.43.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat het opgenomen bebouwingsoppervlak, waarbij rekening is gehouden met de bestaande bebouwing en een redelijke uitbreidingsmogelijkheid, in overeenstemming is met het provinciale beleid. Gelet hierop hebben zij dit plandeel goedgekeurd.
2.43.3. Op het perceel [locatie 20] staan onder meer twee loodsen. Hierin zijn een werkplaats en een wasplaats gevestigd. Voorts vindt in de loodsen opslag plaats. Ter zitting is komen vast te staan dat op het perceel ook een aantal zeecontainers staat dat voor opslagdoeleinden wordt gebruikt.
Deze bouwwerken zijn buiten het toegekende bouwvlak gelaten, evenals een bouwwerk juist ten noorden van de westelijke loods. Verweerders hebben dit ten onrechte miskend. Dit brengt met zich dat ook de aan het bedrijf toegekende uitbreidingsmogelijkheden onvoldoende zorgvuldig in de besluitvorming zijn meegenomen.
Gelet hierop hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 22] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden -B-" op detailplankaart 132 wat betreft de gronden aan de [locatie 20], wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.44. [appellante sub 22] stelt tenslotte dat de beschermende werking van het overgangsrecht zich ten onrechte niet uitstrekt over het gebruik dat reeds in strijd was met het vorige plan, inclusief de bij dat plan behorende overgangsrechtelijke bepalingen. Appellante acht het overgangsrecht aldus te beperkt geformuleerd.
2.44.1. Naar de mening van de gemeenteraad is artikel 23 van de planvoorschriften (overgangsbepalingen) in overeenstemming met de geldende jurisprudentie.
2.44.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben dit gedeelte van het plan goedgekeurd.
2.44.3. In artikel 23, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat het in artikel 24 en 25 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet geldt voorzover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijke rechtskracht heeft verkregen. Uit het tweede lid, onder b, van artikel 23 volgt dat het bepaalde onder a niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden. Gelet op de strekking van het overgangsrecht, namelijk het op het tijdstip van in werking treden van het bestemmingsplan beschermen van reeds rechtens gevestigde belangen, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat bestaand gebruik dat is ontstaan in strijd met het voorheen geldende plan, niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht dient te worden gebracht.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellante sub 22] is op dit punt ongegrond.
De beroepen van de gemeenteraad van Landerd (gedeeltelijk), hierna: [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] (gedeeltelijk)
2.45. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 21 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling voor de uitbreiding van niet-agrarische bedrijfsbebouwing. Hij deelt niet het standpunt van verweerders dat een uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 10 tot 15% voor niet-agrarische bedrijven redelijk is. De gemeenteraad acht het onjuist te veronderstellen dat bij verdergaande uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf de gewenste ontwikkeling van buitengebiedfuncties wordt geblokkeerd. Hij voert daartoe aan dat de ruimtelijke factoren die met een bedrijfsvestiging samenhangen per bedrijf zeer verschillend zijn en dat de vrijstellingsregeling op die verschillen is afgestemd. Voorts liggen verplaatsingen naar een bedrijventerrein in het algemeen niet voor de hand wegens een gebrek aan hervestiginglocaties. Ook [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] kunnen zich niet met het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan de regeling betreffende de vergroting van het bebouwde oppervlak en de bedrijfsuitbreiding verenigen, nu dit een beperking van de bebouwings- en uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf betekent.
2.45.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan artikel 21, tabel 1, onder 20, wat betreft de zinsneden "lid 3a", "verhoging bebouwd oppervlak" en "lid 7a", en aan artikel 22, zevende lid, onder a, tweede en derde alinea, van de planvoorschriften. Zij zijn van mening dat op grond van het plan elk niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied in beginsel met meer dan 30% kan uitbreiden. Zij achten dit te vergaand en in strijd met het streekplan. Verweerders overwegen dat een norm van 10 tot 15% in het algemeen aanvaardbaar is als een reële uitbreidingsmogelijkheid.
2.45.2. Vast staat dat door toepassing van de vrijstellingsregeling een uitbreiding van meer dan 30% mogelijk is. Verweerders hebben dit terecht in strijd met hun voornoemde beleid kunnen achten. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat in artikel 22, zevende lid, onder a, eerste alinea, van de voorschriften onder meer is bepaald dat bestaande niet-agrarische bedrijven met ten hoogste 15% éénmaal mogen uitbreiden zonder vrijstelling en dat in het maximale toegestane bebouwde oppervlak zoals op de detailplankaarten en op de bijbehorende lijst van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied is aangegeven, deze eenmalige uitbreiding reeds is opgenomen.
Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het in geding zijnde onderdeel van artikel 21, tabel 1, onder 20, alsmede aan artikel 22, zevende lid, onder a, tweede en derde alinea, van de planvoorschriften.
De beroepen van de gemeenteraad en [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] voor het overige
2.46. [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] stellen verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in ruimere uitbreidingsmogelijkheden voor het automobielbedrijf aan [locatie 21].
Appellanten betogen dat de woning aan [locatie 22] ten onrechte is beschouwd als de bedrijfswoning van het automobielbedrijf. Zij wensen de mogelijkheid op het perceel [locatie 21] een aparte bedrijfswoning op te richten.
2.46.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding "B18" toegekend, zoals is aangegeven op detailplankaart 39. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een motorbrandstoffenverkooppunt/reparatie- en onderhoudsbedrijf/ autoverkoopbedrijf. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 1.300 m2 vastgesteld, welk oppervlak een uitbreidingsmogelijkheid van 15% impliceert.
2.46.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.46.3. Niet in geschil is dat een automobielbedrijf een niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf is. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders het plan in zoverre terecht in overeenstemming met hun beleid geacht. Ofschoon de Afdeling in 2.34 heeft overwogen dat een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 10 á 15% niet onredelijk is te achten, is zij, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerders in dit geval onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken of in het plan een redelijke uitbreidingsmogelijkheid aan appellanten wordt geboden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellanten reeds langere tijd plannen hebben voor de uitbreiding van hun bedrijf en daartoe een ondernemingsplan hebben opgesteld. Dit is ter zitting door de gemeenteraad bevestigd. Niet is gebleken dat verweerders voornoemde plannen in hun besluitvorming hebben betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op dit plandeel, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B18" op detailplankaart 39 wat betreft de gronden aan [locatie 21], wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.46.4. Gelet op artikel 20, tweede lid, onder b, is op gronden met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen toegelaten, behoudens op percelen waarop blijkens een aanduiding op de kaart geen, dan wel twee bedrijfswoningen zijn toegestaan. Op detailplankaart 39 is, voor wat betreft de gronden van appellanten, geen aanduiding met betrekking tot bedrijfswoningen opgenomen, zodat ter plaatse één bedrijfswoning is toegestaan. Gezien de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning op [locatie 22] moet worden beschouwd als de bedrijfswoning bij het automobielbedrijf van appellanten. Zij hebben hierbij betekenis kunnen toekennen aan het feit dat de woning in ruimtelijk opzicht één geheel vormt met de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 21] en aan het feit dat de woning wordt bewoond door [appellant sub 23a].
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 24]
2.47. [appellant sub 24] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid tot oprichten van een bedrijfswoning en in ruimere uitbreidingsmogelijkheden voor zijn autobandengroothandel.
2.47.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" toegekend. Een gedeelte van deze gronden heeft de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B14", zoals weergegeven op detailplankaart 103. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een handelsbedrijf. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 230 m2 opgenomen.
2.47.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.47.3. Zoals in 2.46.4 is overwogen, is op gronden met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" één bedrijfswoning toegelaten, behoudens op percelen, waarop blijkens een aanduiding op de kaart geen, dan wel twee bedrijfswoningen zijn toegestaan. De Afdeling stelt vast dat op detailplankaart 103 binnen het bestemmingsvlak, behorende bij het perceel van appellant, geen aanduiding is opgenomen met betrekking tot het aantal toegestane bedrijfswoningen. Hieruit volgt dat, gelet op voornoemd planvoorschrift, op het perceel van appellant één bedrijfswoning is toegelaten en dat het plan in zoverre reeds tegemoet komt aan de wensen van appellant.
Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 24] in zoverre ongegrond.
2.47.4. Niet in geschil is dat een autobandengroothandel een
niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf is. Blijkens het deskundigenbericht heeft de bestaande bebouwing op het perceel van appellant, inclusief de overkapping, een oppervlakte van ongeveer 840 m2. De gemeenteraad heeft echter een maximaal bebouwingsoppervlak van
230 m2 vastgesteld. Als gevolg daarvan is ongeveer 610 m2 van de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht gebracht. Echter, niet is gebleken dat het gebruik van deze bebouwing binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting is verder gebleken dat het hier om bebouwing gaat waarvoor bouwvergunningen zijn verleend.
Gelet op het vorenstaande voldoet het plan in zoverre niet aan de eisen die hieraan uit een oogpunt van rechtszekerheid moeten worden gesteld.
Door dit gedeelte van het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B14" op detailplankaart 103 wat betreft het bebouwingsoppervlak van de gronden van [appellant sub 24].
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
De beroepen van de gemeenteraad van Landerd (gedeeltelijk) en
[appellanten sub 30]
2.48. De gemeenteraad en [appellanten sub 30] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsvlak, tevens bouwvlak, met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B8" op detailplankaart 46, voorzover betrekking hebbende op het perceel van [appellanten sub 30] aan de [locatie 23] te [plaats]. Appellanten achten het bij de vaststelling van het plan opgenomen bouwvlak noodzakelijk voor de continuïteit van het bedrijf. Zij voeren aan dat de beoogde uitbreiding de bestaande landschappelijke kwaliteit van het gebied niet of nauwelijks zal aantasten. [appellanten sub 30] hebben voorts verzocht om toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten einde de hoogten, aangegeven op de detailplankaart, aan te passen aan die genoemd in de lijst van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied.
2.48.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met de aanduiding "B8" bestemd voor de uitoefening van een lederwaren- en meubelfabriek. Naar aanleiding van de zienswijze van [appellanten sub 30] heeft de gemeenteraad het plan gewijzigd vastgesteld en onder meer aan het bedrijf een bebouwingsvlak van 3.100 m2 toegekend. De gemeenteraad heeft daarbij overwogen dat het bedrijf van [appellanten sub 30] in de loop van de tijd een ontwikkeling heeft doorgemaakt van schoenfabriek tot meubelfabriek. Een bouwvlak van deze omvang is noodzakelijk om in de toekomst de continuïteit van het bedrijf te waarborgen.
2.48.2. Verweerders hebben het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben daaraan in zoverre goedkeuring onthouden. Zij achten de uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 550% die aan het bedrijf wordt geboden, in strijd met het door hen gehanteerde restrictieve beleid inzake niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Van enige noodzaak voor een uitbreiding van zodanige omvang in afwijking van hun beleid, is verweerders niet gebleken. Een concreet bouwplan ontbreekt. Voorts achten zij een nadere inventarisatie nodig omdat de hoogten in de lijst van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet overeenkomen met de aanduiding op de detailplankaart.
2.48.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat de aanduidingen van de goothoogte en de nokhoogte op detailplankaart 46 ten aanzien van de gronden van [appellanten sub 30] niet overeenkomen met die genoemd in de daarbij behorende lijst met niet-agrarische bedrijven. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring aan het plan onthouden. De door [appellanten sub 30] gewenste aanpassing dient in het kader van het met toepassing van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke ordening op te stellen plan te worden bezien.
Het beroep van [appellanten sub 30] is in zoverre ongegrond.
2.48.4. Niet in geding is dat het bedrijf niet functioneel aan het buitengebied is gebonden.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat in dit geval geen sprake is van concrete bouwplannen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders deze plannen niet of onvoldoende bij hun besluitvorming hebben betrokken. Verder is, mede op grond van het deskundigenbericht, komen vast te staan dat verweerders in hun besluitvorming niet van het juiste bebouwingsoppervlakte zijn uitgegaan.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van de gemeenteraad en
[appellanten sub 30] in zoverre gegrond zijn, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsvlak met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B8" op detailplankaart 46, met uitzondering van de aanduiding van de goot- en nokhoogten ter plaatse van perceel Palmstraat 1.
Het beroep van [appellant sub 32]
2.49. [appellant sub 32] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid op zijn perceel [locatie 24] te [plaats] een timmerbedrijf uit te oefenen. Hij voert daartoe onder meer aan dat sinds 1905 op dit perceel bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Bovendien staat ter plaatse een loods met een inhoud van ongeveer 900 m3.
2.49.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en de medebestemming "Wonen" toegekend. Hij heeft daarbij niet ingestemd met het verzoek van appellant om de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" toe te kennen. De gemeenteraad heeft daarbij onder meer van belang geacht dat geen sprake is van reële bedrijfsactiviteiten ter plaatse.
2.49.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen zich op het standpunt dat de toegekende woonbestemming in dit geval in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Zij hebben om andere redenen ambtshalve goedkeuring onthouden aan plankaart 1 "Medegebruik wonen", artikel 10 van de planvoorschriften en de "Bijlage Burgerwoningen buitengebied".
Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat een bedrijvenbestemming ter plaatse in strijd is met het beleid dat erop is gericht niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten uit het buitengebied te weren. Daarbij hebben verweerders betekenis gehecht aan de omstandigheid dat het perceel in het vorige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" uit 1958 was bestemd als "Landelijk gebied", zodat geen sprake is van een geldende bedrijfsbestemming. Ook achten zij van belang dat op het perceel al sinds 10 jaar geen bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend.
2.49.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben het plan terecht in overeenstemming met het provinciale beleid geacht. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat niet in geschil is dat sinds appellant het perceel in 1977 heeft gekocht, daar geen bedrijfsactiviteiten meer hebben plaatsgevonden.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 32] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 33]
2.50. [appellant sub 33] exploiteert een garagebedrijf aan de [locatie 25] te [plaats]. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover zijn perceel tot het plangebied is gerekend. Appellant acht de plangrens ter hoogte van zijn perceel, gelet op de ligging daarvan, onlogisch en willekeurig.
Appellant is tevens van mening dat het plan hem onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. Hij wenst onder meer een opslagloods/schuur te bouwen waarin tevens ruimte voor een kantoor is.
Hij verzet zich er verder tegen dat aan een groot gedeelte van zijn perceel een agrarische bestemming is toegekend. Hij voert daartoe aan dat het desbetreffende gedeelte van zijn perceel al jarenlang wordt gebruikt voor de stalling van voertuigen en opslag van materialen ten behoeve van de uitoefening van zijn bedrijf.
2.50.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en aan een deel van het perceel de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding "B17" toegekend. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een reparatie- en onderhoudsbedrijf. Verder heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwingsoppervlak van 360 m2 vastgesteld, welk oppervlak een uitbreidingsmogelijkheid van 15% impliceert.
2.50.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gekozen begrenzing van het plangebied. Wat betreft de door appellant gewenste uitbreidingsmogelijkheden hebben verweerders overwogen dat de plannen van appellant in strijd zijn met het door hen terzake gevoerde beleid, nu daardoor de norm van 10 tot 15% wordt overschreden.
2.50.3. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat zijn perceel ten onrechte tot het buitengebied is gerekend, overweegt de Afdeling dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is van oordeel dat in dit geval verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het perceel van appellant tot het buitengebied dient te worden gerekend. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en deze ook overigens terecht goedgekeurd.
2.50.4. Ingevolge de plansystematiek heeft het bestreden bouwvlak betrekking op de bedrijfsgebouwen en niet op de bedrijfswoning. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de gemeenteraad de werkplaats en de garage als de aanwezige bedrijfsbebouwing heeft aangemerkt. Deze hebben een totale oppervlakte van 313 m2, zodat appellant zijn bedrijfsgebouwen bij recht met nog 47 m2 mag uitbreiden hetgeen neerkomt op ongeveer 15% en derhalve in overeenstemming is met het provinciale beleid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het garagebedrijf redelijke uitbreidingsmogelijkheden heeft. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
2.50.5. Uit de stukken blijkt dat appellant naast zijn garagebedrijf al jaren ter plaatse crossmotoren afstelt en een deel van zijn perceel gebruikt voor opslag van goederen, waaronder trailers en materialen voor motorcrosswedstrijden. De in het plan aan deze gronden toegekende agrarische bestemming is niet in overeenstemming met dit feitelijke gebruik. Verweerders hebben met deze bestemming ingestemd ervan uitgaande dat van gemeentewege handhavend zal worden opgetreden tegen het huidige gebruik. Ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur met appellant in overleg is om dit gedeelte van het terrein van appellant op te schonen en her in te richten. Verder hebben verweerders in dit verband naar het oordeel van de Afdeling een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij handhaving van de landelijke waarden ter plaatse.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan op dit punt.
Het beroep van [appellant sub 33] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 35]
2.51. [appellante sub 35] exploiteert een handelsonderneming aan de [locatie 26] te [plaats]. Zij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover niet aan haar gehele perceel de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding "B14" is toegekend.
Zij stelt verder dat de woning aan de [locatie 27] ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt.
2.51.1. De gemeenteraad heeft aan de percelen van appellante de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en aan het deel dat de bedrijfsgronden betreft de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduidingen "B14" en "2BW" (twee bedrijfswoningen toegestaan) toegekend. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met de aanduiding "B14" bedoeld voor de uitoefening van een handelsbedrijf. De bedrijfsgronden omvatten het bedrijfsterrein aan de Rijksweg 33-35 en de op enige afstand gelegen woning [locatie 27]. De gemeenteraad heeft overwogen dat deze woning als bedrijfswoning is gebouwd en derhalve als zodanig dient te worden bestemd.
2.51.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, met uitzondering van het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden -B-“ op detailplankaart 29, omdat de bedrijfsvloeroppervlakte niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Voor het overige hebben zij dit plandeel goedgekeurd. Verweerders hebben wat betreft de woning aan de [locatie 27] verwezen naar hun restrictieve beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied. Verweerders hebben tevens van belang geacht dat de woning ooit als bedrijfswoning is gebouwd.
2.51.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gronden die als inrit worden gebruikt vanaf de Everhardusweg naar een deel van de bedrijfsbebouwing, ten dele buiten het vlak met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" liggen. Vast staat dat de regeling voor de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-", zoals opgenomen in artikel 8 van de voorschriften, niet voorziet in een inrit als hier aan de orde. Voorts staat vast dat de nieuwe bedrijfswoning ten dele buiten het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden -B-" valt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt tevens dat appellante gronden in de zuidoosthoek van zijn perceel bedrijfsmatig gebruikt voor de opslag en verkoop van kleigrond. Verweerders hebben het voorgaande onvoldoende in hun besluitvorming betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders het bestreden besluit in zoverre hebben genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 35] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" wat betreft het perceel [locatie 26], zoals aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.51.4. Wat betreft de overige percelen van appellante hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan op dit punt.
Het beroep van [appellante sub 35] is in zoverre ongegrond.
2.51.5. Ten aanzien van de wens van appellante om de woning [locatie 27] als burgerwoning in het plan op te nemen, hebben verweerders het restrictieve beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied in aanmerking genomen. Dit beleid, dat erop is gericht een verdere toename van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan, acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met het beleid geacht. In dit geval hebben verweerders in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van het beleid. De Afdeling acht verder van belang dat uit de brief van [naam rechtspersoon] van 14 maart 1961 en het besluit van het gemeentebestuur van 29 januari 1962, waarbij de vergunning voor de oprichting van een bedrijfswoning is verleend, duidelijk blijkt dat de woning is opgericht als bedrijfswoning. Voorts wordt de woning bewoond door de directeur van [appellante sub 35]. Verweerders hebben deze woning derhalve terecht als bedrijfswoning aangemerkt.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring aan het plan verleend.
Het beroep van [appellante sub 35] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 36]
2.52. [appellant sub 36] exploiteert een bedrijf aan de [locatie 28] te [plaats] dat zich richt op het onderhoud van onder meer machines en mobiele kranen. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin niet aan zijn hele perceel een bedrijvenbestemming is toegekend.
Voorts verzet appellant zich er tegen dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid een bedrijfswoning op zijn perceel te bouwen. Hij acht dit noodzakelijk voor de bedrijfsvoering en omdat ter plaatse diefstalgevoelige materialen worden opgeslagen.
2.52.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en aan een deel van het perceel de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduidingen "B17" en "geen bedrijfswoning toegestaan" toegekend, zoals weergegeven op detailplankaart 23. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor de uitoefening van een reparatie- en onderhoudsbedrijf.
2.52.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben in hun besluitvorming het restrictieve beleid inzake niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten betrokken. Verweerders achten het juist, gelet op de feitelijke situatie, dat alleen het bestaande bedrijfsgebouw met een kleine strook grond daaromheen een bedrijfsbestemming heeft gekregen. Verder achten zij een bedrijfswoning niet noodzakelijk voor de exploitatie van het bedrijf.
2.52.3. De gronden ten zuidoosten van het bedrijfsgebouw worden gebruikt als inrit vanaf de Smitsweg naar het bedrijfsgebouw en als parkeerplaats voor het bedrijf. De regeling voor de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" zoals opgenomen in artikel 8 van de voorschriften, voorziet niet in dit gebruik als hier aan de orde. De Afdeling is van oordeel dat verweerders dit ten onrechte niet in hun besluitvorming hebben betrokken.
Gelet hierop hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 36] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke / cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" wat betreft het perceel [locatie 28], zoals aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.52.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de gronden aan de noordwestelijke zijde van het bedrijf niet bedrijfsmatig worden gebruikt en dat appellant voor het gebruik daarvan geen concrete plannen heeft.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan op dit punt.
Het beroep van [appellant sub 36] is in zoverre ongegrond.
2.52.5. Wat betreft de wens van appellant een bedrijfswoning op te richten overweegt de Afdeling dat verweerders terzake een restrictief beleid voeren, zoals overwogen in 2.34. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 36] is in zoverre ongegrond.
Beroepen met betrekking tot recreatie
Het beroep van [appellante sub 2] (gedeeltelijk)
2.53. [appellante sub 2] exploiteert aan de [locatie 29] te [plaats] een recreatiebedrijf. Zij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend omdat geen rekening is gehouden met de uitbreidingsplannen voor het bedrijf. Appellante voert daartoe aan dat zij reeds 15 jaar in onderhandeling is met het gemeentebestuur over de opwaardering van haar bedrijf door het bouwen van vakantiewoningen. Zij kan zich er niet mee verenigen dat hieraan zonder enige motivering voorbij is gegaan.
2.53.1. De gemeenteraad heeft aan een deel van de gronden van het recreatieoord de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-", aan een ander deel de hoofdbestemming "Multifunctioneel bos -Bm-" en aan de overige gronden de hoofdbestemming "Bos met accent op natuur -Bn-" toegekend. Verder is aan alle gronden van het recreatieoord tevens de medebestemming "Recreatiedoeleinden -R-" met de aanduiding "R1" toegekend. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van een kampeer- en/of zomerhuisjesterrein, welke omgeven moet zijn door een blijvende forse omringende beplanting. Ingevolge artikel 15, derde lid, onder a, in samenhang met bijlage III, mogen op de gronden van appellante maximaal 2 bedrijfswoningen, geen vakantiewoningen en in totaal 1.470 m2 aan centrale gebouwen aanwezig zijn.
2.53.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd. Verweerders achten van belang dat het bedrijf reële uitbreidingsmogelijkheden heeft gekregen en dat in de bestaande situatie geen vakantiewoningen aanwezig zijn zodat oprichting daarvan terecht is uitgesloten. Van concreet onderbouwde plannen is volgens verweerders geen sprake.
2.53.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het recreatieoord thans plaats biedt aan ongeveer 366 stacaravans. Op het terrein staan verder een kantine, een jeugdhonk, een kantoor/receptie, verschillende gebouwen met sanitaire voorzieningen en een bedrijfswoning.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders in dit geval onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken of in het plan een redelijke uitbreidingmogelijkheid aan appellante wordt geboden. De Afdeling neemt hierbij het volgende in aanmerking. Uit de stukken blijkt dat appellante sinds 1984 plannen heeft om het terrein verder te ontwikkelen. In een brief van
16 maart 1984 van burgemeester en wethouders is appellante te kennen gegeven dat het gemeentebestuur voor de verwezenlijking van de plannen van appellante bereid is te bevorderen dat het bestemmingsplan door de gemeenteraad zal worden gewijzigd. Als voorwaarde is gesteld dat zij het Stedenbouwkundig Adviesbureau Eindhoven in zou schakelen voor het opstellen van een stedenbouwkundig plan. Dit heeft geleid tot een inrichtingsplan dat voorziet in 49 te bouwen vakantiewoningen waarvoor ongeveer 26 van de bestaande staanplaatsen voor stacaravans zouden moeten verdwijnen. Over deze plannen is in 1992 met het gemeentebestuur overleg geweest. Voorts heeft het gemeentebestuur in haar reactie op de zienswijze van appellante gesteld dat nieuwe voorzieningen (zoals vakantiewoningen) kunnen bijdragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, maar dat vanwege het specifieke karakter van dergelijke voorzieningen deze middels een bestemmingsplanherziening tot stand dienen te komen. Verweerders hebben voorgaande plannen onvoldoende in hun besluitvorming betrokken.
Gelet hierop hebben verweerders het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Recreatiedoeleinden -R-" met de aanduiding "R1" wat betreft de gronden aan de [locatie 29].
De beroepen van Motor Sport Verenigingen Landerd en de BMF e.a. (gedeeltelijk)
2.54. Motor Sport Verenigingen Landerd heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de nadere aanduiding "R6". Zij is van mening dat verweerders hebben miskend dat de mate waarin gebruik wordt gemaakt van het motorcrossterrein, niet in een bestemmingsplan maar in een milieuvergunning dient te worden geregeld.
De BMF e.a. verzetten zich eveneens tegen de onthouding van goedkeuring aan voornoemd plandeel. Zij achten het gebruik als motorcrossterrein strijdig met het provinciale beleid en zijn van mening dat gelet op de natuurwaarden ter plaatse het motorcrossterrein dient te worden gesaneerd.
2.54.1. Verweerders hebben het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben goedkeuring onthouden aan het plandeel met voornoemde medebestemming. Zij achten een motorcrossterrein ter plaatse weliswaar in strijd met het provinciale beleid, maar omdat het terrein reeds lange tijd in gebruik is en het gebruik beperkt is, hebben zij in beginsel ingestemd met een positieve bestemming van het motorcrossterrein. Verweerders hebben echter goedkeuring onthouden aan de bestemmingsregeling omdat het (beperkte) gebruik van het terrein niet voldoende wordt geregeld, zodat de regeling er niet aan in de weg staat dat een bovenlokale voorziening kan ontstaan.
2.54.2. Aan de gronden van het motorcrossterrein is de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R6" toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van een motorcrossterrein. Uit de hulpkaart A bij plankaart 1 volgt dat het plandeel tevens binnen de differentiatievlakken "levensgemeenschappen van bossen" en "dassenleefgebied" ligt. Het plandeel maakt voorts deel uit van de provinciale en gemeentelijke groene hoofdstructuur. Het vorige plan voorzag niet in een regeling voor het motorcrossterrein.
2.54.3. Wat betreft het beroep van Motor Sport Verenigingen Landerd overweegt de Afdeling als volgt. Volgens hoofdstuk 5 van het streekplan zijn lawaaisportterreinen slechts mogelijk indien zij aantoonbaar leiden tot sanering van dergelijke terreinen elders en zij buiten de groene hoofdstructuur of andere ongestoorde gebieden liggen. In dit geval hebben verweerders aanleiding gezien in beginsel in te stemmen met een positieve bestemming van het gebruik als motorcrossterrein. Door echter aan hun onthouding van goedkeuring ten grondslag te leggen dat de bestemmingsregeling het beperkte gebruik niet afdoende regelt, hebben verweerders miskend dat artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen grondslag biedt voor het in een plan opnemen van voorschriften omtrent duur en frequentie van het gebruik.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van Motor Sport Verenigingen Landerd is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R6" ten zuiden van de Rijksweg.
2.54.4. Wat betreft het beroep van de BMF e.a. stelt de Afdeling voorop dat door de onthouding van goedkeuring aan de bestemmingsregeling van het motorcrossterrein, in zoverre aan de bezwaren van de BMF e.a. is tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad krachtens artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van de BMF e.a. daarom aldus op, dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.
Volgens hoofdstuk 9 van het streekplan behoort het in hoofdstuk 5 verwoorde beleid ten aanzien van lawaaisportterreinen tot de beleidsuitspraken in categorie 1. Bijsturing van het streekplan op deze wezenlijke onderdelen kan slechts geschieden door middel van de in de wet voorgeschreven herzieningsprocedure of door middel van een anticipatiebesluit door provinciale staten.
Nu het plandeel in de provinciale en gemeentelijke groene hoofdstructuur ligt, is het plan in zoverre in strijd met het streekplan. Desgevraagd hebben verweerders ter zitting erkend dat een planologische regeling van het motorcrossterrein volgens het streekplan slechts mogelijk is na het volgen van de hiervoor genoemde procedure inzake beleidsuitspraken in categorie 1, hetgeen niet heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan vanwege strijd met het streekplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door in verband hiermee geen goedkeuring aan het plan te onthouden, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van de BMF e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R6" ten zuiden van de Rijksweg, ook om deze reden dient te worden vernietigd.
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
Het beroep van [appellant sub 26]
2.55. Het beroep van [appellant sub 26] richt zich tegen het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de gewijzigde vaststelling van het plan, wat betreft de gronden van camping De Heidebloem en het recreatieterrein De Landerije aan de Noordhoekstraat te Schaijk. Zij heeft er bezwaar tegen dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan door de gemeenteraad de bestemmingsvlakgrens tussen deze twee recreatiebedrijven is komen te vervallen.
2.55.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan aan de totale gronden van camping De Heidebloem en het recreatieterrein De Landerije de medebestemming "Recreatieve Doeleinden" met de aanduiding "R1" toegekend. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de voorschriften zijn gronden met deze aanduiding bedoeld voor recreatieve voorzieningen in de vorm van kampeer- en/of zomerhuisjesterrein, welke omgeven moet zijn door een blijvende forse omringende beplanting. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan de bestemmingsvlakgrens tussen camping De Heidebloem en het noordelijk aangrenzend recreatieterrein laten vervallen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ruimtelijke samenhang van de twee terreinen door de verkoop van de camping niet is veranderd.
2.55.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Zij stellen zich op het standpunt dat de bestemmingsvlakgrens tussen de twee percelen terecht is komen te vervallen, daar geen sprake is van een reële bedrijfsvoering wat betreft het recreatieterrein en dus ook geen sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. Voorts hebben verweerders overwogen dat een privaatrechtelijke scheiding niet betekent dat ook in planologische zin een scheiding binnen de bestemmingsregeling dient te worden aangebracht.
2.55.3. Uit de stukken blijkt dat de toenmalige eigenaar van de gronden waarop het beroep ziet, in 1996 de hierop gelegen camping De Heidebloem heeft verkocht, waarbij echter het gedeelte dat thans recreatiepark De Landerije heet en dat destijds nog niet als recreatiepark was ingericht, buiten de transactie bleef. Het was de bedoeling dat De Landerije zou worden ingericht met 33 plaatsen voor stacaravans en/of plaatsen voor mobiele chalets.
Gebleken is dat De Landerije weliswaar nog geen volwaardig recreatiepark was in die zin dat alle plaatsen waren bezet maar dat de infrastructuur, riolering en dergelijke reeds ter plaatse aanwezig waren. Naar het oordeel van de Afdeling moet op grond van de stukken ervan worden uitgegaan dat sprake is van twee verschillende recreatiebedrijven.
In de tabel met de aanduiding R1 in bijlage III van de planvoorschriften worden voorschriften voor de inrichting van de gronden aan de Noordhoekstraat gegeven. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen de twee recreatiebedrijven zodat onduidelijk is wat op de afzonderlijke terreinen mag worden opgericht.
Verweerders hebben het voorgaande onvoldoende in hun besluitvorming betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 26] is, voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Recreatieve Doeleinden" en de aanduiding "R1" wat betreft de gronden van camping De Heidebloem en het recreatieterrein De Landerije aan de Noordhoekstraat.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.56. [appellant sub 16] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een kleinschalig kampeerterrein te verwezenlijken op zijn perceel.
2.56.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-" toegekend. Aan een gedeelte van deze gronden heeft de gemeenteraad voorts de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" toegekend en de aanduiding "grondgebonden -gr-", zoals weergegeven op detailplankaart 126.
2.56.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Zij hebben het standpunt van de gemeenteraad om kleinschalig kamperen niet toe te staan in gebieden met kwetsbare natuurwaarden en gebieden met visuele openheid niet onaanvaardbaar geacht.
2.56.3. De gemeenteraad heeft in het bestemmingsplan het beleid met betrekking tot kleinschalig kamperen in het buitengebied tot uitdrukking gebracht. In artikel 24, vijfde lid, onder 1, van de planvoorschriften is bepaald dat het houden van een kampeerterrein, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub a, van de Wet op de Openluchtrecreatie, een vorm van verboden gebruik is, behoudens vrijstelling op grond van artikel 21 van de planvoorschriften. In artikel 21, eerste lid, is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van artikel 24, vijfde lid, onder 1. Daarbij is het toetsingskader van artikel 22, veertiende lid, van de planvoorschriften van toepassing. Ingevolge dit artikellid is het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub a, van de Wet op de Openluchtrecreatie, toegestaan op gronden die op de ontwikkelingenkaart zijn aangeduid als "Ontwikkelingsgebied voor kleinschalig kamperen". Hieruit volgt dat kleinschalig kamperen niet is toegestaan op gronden die niet als zodanig zijn aangeduid. De gronden waarop appellant de mogelijkheid wenst een kleinschalig kampeerterrein in te richten, zijn niet aangeduid als ontwikkelingsgebied voor kleinschalig kamperen, doch als "Groene Hoofdstructuur", "Natuurontwikkelingsgebied" en "Zoekgebied natuurcompensatie". De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het behoud en de versterking van bestaande, kwetsbare, natuurwaarden dan aan het belang dat is gediend bij het toestaan van kleinschalig kamperen op de gronden van appellant.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
Beroepen met betrekking tot wonen
Het beroep van [appellante sub 22] (gedeeltelijk)
2.57. [appellante sub 22] stelt dat de woning op het perceel [locatie 30] ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
2.57.1. De gemeenteraad heeft geen woonbestemming toegekend, gelet op het geldende beleid, dat gericht is op het tegengaan van niet functionele bebouwing in het buitengebied.
2.57.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Gelet hierop hebben zij dit plandeel goedgekeurd.
2.57.3. Het beleid in het streekplan is terughoudend waar het gaat om burgerwoningen in het buitengebied. In aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.51.5 overweegt de Afdeling dat volgens dit beleid alleen bestaande, in goede staat verkerende woningen, waarvoor geen actief saneringsbeleid wordt nagestreefd, in aanmerking komen voor een positieve bestemmingsregeling. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Gebleken is dat het pand aan [locatie 30] zonder bouwvergunning is opgericht. Blijkens het deskundigenbericht staat het pand al enkele jaren leeg en is het tamelijk bouwvallig geworden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders het plan op dit punt terecht in overeenstemming met het provinciale beleid hebben geacht. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellante sub 22] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.58. [appellant sub 11] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover aan zijn pand aan de [locatie 31] te [plaats] geen woonbestemming of verblijfsbestemming is toegekend. Hij voert daartoe aan dat het pand al sinds de bouw in het begin van de jaren zestig als woning in gebruik is en dat dit gebruik met medeweten en instemming van het toenmalige gemeentebestuur heeft plaatsgevonden. Voorts is nimmer tegen dit gebruik opgetreden.
2.58.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. Het toekennen van een woonbestemming is volgens de gemeenteraad in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid dat erop is gericht het gebruik van panden voor burgerwoondoeleinden in het buitengebied te weren.
2.58.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Verweerders hebben overwogen dat het pand ooit is opgericht als agrarisch bedrijfsgebouw en nimmer als burgerwoning in gebruik is geweest. Derhalve is geen sprake van een bestaande burgerwoning in het buitengebied. Het toekennen van een woonbestemming is in strijd met het provinciale beleid terzake.
2.58.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Schaijk bij besluit van 4 mei 1963 een vergunning hebben verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte en opslagplaats op het perceel van appellant. Dit gebouw behoorde destijds bij een tuinderij en is in 1976 door appellant gekocht. Bij besluit van 28 oktober 1980 is hem een vergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een landbouwbedrijfsgebouw. Uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 13 februari 1981 inzake een vergunningaanvraag voor de bouw van een schutting en een veldschuur blijkt dat appellant destijds ter plaatse parttime een schapenhouderij exploiteerde. Inmiddels staat vast dat ter plaatse al jaren geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en dat appellant ook geen concrete plannen daartoe heeft.
Het provinciale beleid inzake het weren van burgerwoningen in het buitengebied acht de Afdeling, zoals reeds in 2.51.5 en 2.57.3 is overwogen, niet onredelijk. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant het pand aan de [locatie 31] als tweede woning gebruikt en incidenteel aan derden verhuurt. Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat het pand veeleer als recreatiewoning dan als burgerwoning kan worden gezien. In zoverre hebben verweerders het toekennen van een woonbestemming terecht in strijd met hun terzake gevoerde beleid geacht. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. De Afdeling is echter van oordeel dat door het gebruik als recreatiewoning niet in het plan op te nemen, het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van
[appellant sub 11] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" betreffende het perceel [locatie 31].
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
Het beroep van [appellant sub 21]
2.59. [appellant sub 21] stelt dat verweerders ten onrechte met het plan hebben ingestemd, voorzover zijn kortgevelboerderij aan de [locatie 32] te [plaats] niet de medebestemming "Wonen" heeft gekregen. Hij bestrijdt het standpunt van verweerders dat geen sprake is van een cultuurhistorisch waardevol pand. Appellant is onder meer van mening dat een woonbestemming niet leidt tot verdere verstening van het buitengebied. Hij voert aan dat de boerderij niet meer wordt en kan worden gebruikt voor agrarische doeleinden.
2.59.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. De bedrijfsgebouwen, de veldschuur en het woongedeelte van de kortgevelboerderij aan de [locatie 32] zijn niet als zodanig bestemd. De gemeenteraad heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat, toen in 1972 een nieuwe bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf aan de Verbindingsweg is gebouwd, de boerderij, overeenkomstig de voorwaarden van de bouwvergunning, als krotwoning aan het woongebruik is onttrokken en in gebruik is genomen als bedrijfsruimte. Het toekennen van een woonbestemming is volgens de gemeenteraad in strijd met het beleid verdergaande verstening van het buitengebied tegen te gaan.
2.59.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben in hun besluitvorming het beleid ter zake in aanmerking genomen. In afwijking van hun beleid achten verweerders een nieuwe woonfunctie in principe aanvaardbaar, indien deze functie leidt tot het behoud van cultuurhistorische waardevolle panden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de boerderij aan de [locatie 32] niet als zodanig is aan te merken daar deze niet is opgenomen in de geactualiseerde provinciale Monumenteninventarisatie (hierna: MIP).
2.59.3. Blijkens een advies van de Boerderijcommissie van de Stichting Brabants Heem heeft de kortgevelboerderij monumentale waarde en is het een uniek stukje erfgoed met een grote cultuurhistorische waarde. Ook in het advies van de provinciale planologische commissie wordt gesproken over cultuurhistorische waarden. Verweerders hebben ter zitting erkend dit advies ten onrechte niet bij hun beoordeling te hebben betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 21] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" ter plaatse van de kortgevelboerderij aan de [locatie 32].
2.60. Verweerders dienen ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 6], [appellante sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellante sub 22], [appellante sub 23] en [appellant sub 23a], [appellant sub 24], Motor Sport Verenigingen Landerd, de BMF e.a., [appellanten sub 30], [appellante sub 35] en [appellant sub 36] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 15], de gemeenteraad van Landerd en [appellant sub 26] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], voor het geheel, [appellant sub 4], wat betreft de beroepsgrond die betrekking heeft op de (bedrijfs)woning aan de [locatie 1], en [appellant sub 26], wat betreft de beroepsgrond die betrekking heeft op de goedkeuring van de planologische regeling van de voormalige woning [locatie 2] te [plaats], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 26], voorzover ontvankelijk, [appellante sub 6], [appellante sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en Motor Sport Verenigingen Landerd in hun geheel en van [appellante sub 2], [appellant sub 12], [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellante sub 22], [appellante sub 23] en [appellant sub 23a], [appellant sub 24], de BMF e.a., de gemeenteraad van Landerd, [appellanten sub 30], [appellante sub 35] en [appellant sub 36] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 9 mei 2000, nummer 642804, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. een deel van het bouwvlak als aangegeven op detailplankaart 76, betreffende het perceel [locatie 7];
2. het plandeel met de medebestemming"Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B12" als aangegeven op detailplankaart 131, betreffende het perceel [locatie 15];
3. het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B24" op detailplankaart 42, betreffende het perceel [locatie 13];
4. het bestemmingsvlak met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B8" op detailplankaart 46, met uitzondering van de aanduiding van de goot- en nokhoogten, betreffende het perceel [locatie 23];
5. het plandeel met de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R6" ten zuiden van de Rijksweg;
en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
6. de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden
-Alca-", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart nummer 1;
7. de tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen in artikel 27 van de planvoorschriften voor de differentiatie "levensgemeenschappen van sloten en slootkanten", wat betreft het scheuren van grasland in plantenkerngebieden;
8. de tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen in artikel 27 van de planvoorschriften voor de differentiatie "voor natuurwaarden bepalende grondwaterstanden", wat betreft werken of werkzaamheden in de waterhuishouding (punt 7 tot en met 14);
9. het op detailplankaart 96 aangeduide bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 4];
10. het op detailplankaart 96 aangeduide bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 6];
11. het op detailplankaart 97 aangeduide bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 9];
12. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" dat niet medebestemd is tot "Bedrijfsdoeleinden -B-" op detailplankaart 39, wat betreft de gronden aan de [locatie 12];
13. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" en de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding “B11” op detailplankaart 39, wat betreft de gronden aan de [locatie 18];
14. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" dat niet medebestemd is tot "Bedrijfsdoeleinden -B-" op detailplankaart 132, wat betreft de gronden aan de [locatie 19];
15. het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden -B-" op detailplankaart 132, wat betreft de gronden aan de [locatie 20];
16. het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B18" op detailplankaart 39, wat betreft de gronden aan [locatie 21];
17. het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B14" op detailplankaart 103, wat betreft het bebouwingsoppervlak van de gronden van [appellant sub 24];
18. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" betreffende het perceel [locatie 26], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart nummer 2;
19. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" betreffende het perceel [locatie 28], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart nummer 3;
20. het plandeel met de medebestemming "Recreatiedoeleinden
-R-" met de aanduiding "R1", wat betreft de gronden aan de [locatie 29];
21. het plandeel met de medebestemming "Recreatieve Doeleinden" en de aanduiding "R1", wat betreft de gronden van camping De Heidebloem en het recreatieterrein De Landerije aan de Noordhoekstraat;
22. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" betreffende het perceel [locatie 31];
23. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" ter plaatse van de kortgevelboerderij aan de [locatie 32];
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.5., III.6., III.17. en III.22. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.5., III.6., III.17. en III.22 genoemde plandelen in de plaats treedt van het onder III. vermelde besluit;
VI. verklaart de beroepen van maatschap [appellante sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellanten sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 20], [appellante sub 27] en [appellant sub 27a], [appellant sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en [appellant sub 34] in hun geheel en [appellante sub 2], [appellant sub 12], [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellante sub 22], [appellante sub 23] en [appellant sub 23a], [appellant sub 24], de BMF e.a., de gemeenteraad van Landerd, [appellanten sub 30], [appellante sub 35] en [appellant sub 36] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 11.757,07; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald aan:
1. [appellante sub 2] € 849,61, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 4] € 849,61, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellante sub 6] € 849,61, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellante sub 9] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. [appellant sub 19] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. [appellant sub 11] € 849,61, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
7. [appellant sub 12] € 849,61, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
8. [appellant sub 13] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
9. [appellant sub 17] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
10. [appellant sub 21] € 527,61, waarvan een bedrag van € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
11. [appellante sub 22] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
12. [appellante sub 23] en [appellant sub 23a] € 931,29, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
13. [appellant sub 24] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
14. Motor Sport Verenigingen Landerd € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
16. [appellanten sub 30] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
17. [appellante sub 35] € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
18. [appellant sub 36] € 366,61, waarvan een bedrag van € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 6], [appellante sub 9], [appellant sub 19], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 21], [appellante sub 22], [appellante sub 23] en [appellant sub 23a], [appellant sub 24], Motor Sport Verenigingen Landerd, [appellant sub 26], de BMF e.a., de gemeenteraad van Landerd, [appellanten sub 30], [appellante sub 35]en [appellant sub 36] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht
(€ 102,10 voor [appellant sub 4], [appellant sub 19], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 21], [appellant sub 24], [appellant sub 26] en [appellant sub 36] elk afzonderlijk en € 204,20 voor [appellante sub 2], [appellante sub 6], [appellante sub 9], [appellante sub 22], [appellante sub 23] en [appellant sub 23a], Motor Sport Verenigingen Landerd, de BMF e.a., de gemeenteraad van Landerd, [appellanten sub 30] en [appellante sub 35] elk afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002