200202387/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Jacobswoude.
Bij besluit van 2 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vervangen van het glas van een kas door beplating, teneinde de (gehele) kas, gelegen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), te gebruiken als caravanstalling.
Bij besluit van 27 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 8 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 29 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant aangeschreven, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 11.000,00 per week, met een maximum van ƒ 121.000,00, om binnen vijf maanden na dagtekening het aantal caravans terug te brengen naar het reeds gedoogde aantal van zeventig caravans en de beplating van de kassen te verwijderen.
Bij besluit van 21 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 6 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 maart 2002, verzonden op 22 maart 2002, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 27 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard, en het tegen het besluit van 21 november 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders binnen tien weken na dagtekening een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij besluit van 12 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders de tegen het besluit van 29 juni 2000 ingediende bezwaren wederom ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn zodanig wordt aangepast dat op 1 september 2002 nog 250 caravans aanwezig mogen zijn en op 1 mei 2003 alle caravans, behoudens het gedoogde aantal, moeten zijn verwijderd, evenals de beplating.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 juli 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 augustus heeft de rechtbank het beroepschrift met bijlagen ter verdere behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 6 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.J. Vroegindeweij, advocaat te Katwijk aan Zee, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E. Bartels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Leimuiden” de bestemming “agrarische doeleinden (A)” met de nadere aanduiding “kastuinbouw –Ak 4,5–”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn zodanig bestemde gronden bestemd voor tuinbouw onder staand glas voor bedrijven die reeds duurzaam voor de intensieve tuinbouw zijn ingericht en als zodanig op de bij de planvoorschriften behorende lijst zijn vermeld. Het bedrijf van appellant is in deze lijst opgenomen.
Ten aanzien van de geweigerde bouwvergunning
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte de aangevraagde bouwvergunning hebben geweigerd.
2.2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat voor de vervanging van het glas van de kassen door dichte beplating bouwvergunning is vereist. Ook het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders in redelijkheid op het negatieve welstandadvies mochten afgaan is juist.
2.2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat reeds hierom de gevraagde bouwvergunning moest worden geweigerd. Zij behoefde dan ook niet toe te komen aan de vraag of de strijd met het bestemmingsplan met toepassing van vrijstellingsbepalingen kon worden opgeheven.
Ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom
2.3. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders de last onder dwangsom mochten opleggen.
2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Gelet op het feit dat is gebouwd zonder een daartoe benodigde vergunning, waren burgemeester en wethouders bevoegd handhavend tegen de illegale situatie op te treden.
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop toelaatbare opstallen te gebruiken of in gebruik te geven op een andere wijze of voor enig ander doel dan overeenkomstig de bestemming van de betrokken gronden.
Nu het gebruik van de kassen voor de stalling van caravans in strijd is met het bestemmingsplan, daaronder begrepen het overgangsrecht, waren burgemeester en wethouders ook ter zake van het gebruik bevoegd tot handhavend optreden.
2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.7. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen kan geen bouwvergunning worden verleend, zodat van een concreet zicht op legalisering geen sprake is.
2.8. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van de kassen als caravanstalling voor 350 caravans evenmin kan worden gelegaliseerd en dat er geen ruimte is voor toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften (de zogeheten toverformule). Het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is niet aan de orde, aangezien geen voorbereidingsbesluit is genomen of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
2.9. Ook overigens is uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken van een bijzonder geval, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. De rechtbank heeft het in dat verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel op juiste gronden door burgemeester en wethouders voldoende weerlegd geacht.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Het besluit van 12 juni 2002 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het hoger beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geacht moet worden mede daartegen te zijn gericht.
2.12. Appellant betoogt in zijn bij de rechtbank ingediende aanvullende beroepschrift van 18 juli 2002 dat de hem geboden begunstigingstermijn, te weten 1 september 2002 voor het terugbrengen van het aantal gestalde caravans tot 250 en 1 mei 2003 voor het restant van de last, onredelijk kort is. Anders dan appellant veronderstelt volgt uit de uitspraak van de rechtbank niet dat hem, gerekend vanaf de datum van de uitspraak, een nieuwe begunstigingstermijn van ten minste negen maanden zou moeten worden gegeven. Burgemeester en wethouders hebben terecht de datum van het primaire besluit als uitgangspunt genomen. Niet valt in te zien dat de thans gegeven begunstigingstermijn onredelijk kort is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het appellant in ieder geval door de aanschrijving van 29 juni 2000 duidelijk moest zijn dat hij zijn caravanstalling op het perceel op termijn zou moeten terugbrengen tot de omvang die burgemeester en wethouders blijkens hun brief van 21 december 1992 hebben gedoogd en dat hij de zonder de vereiste bouwvergunning aangebrachte beplating zou moeten verwijderen.
2.13. Het beroep tegen het besluit van 12 juni 2002 is derhalve ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2002 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002