200203028/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's Hertogenbosch van 6 mei 2002 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 3 oktober 2001 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast een bord met het [opschrift], dat is geplaatst aan de [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 19 februari 2002 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2002, verzonden op 7 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2002 hebben gedeputeerde staten van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door R.A. Schouwenaar, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 (hierna: de Verordening) is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening geldt
- voorzover hier van belang - het in artikel 2 bedoelde verbod niet voor borden:
d. die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in of op de onroerende zaak waarvoor die zaak wordt gebruikt, mits niet meer dan twee borden bij de onroerende zaak of de inrit er naartoe zijn aangebracht;
h. voor de verkoop van de agrarische producten ter plaatse waar deze producten worden verkocht, mits het aantal niet meer bedraagt dan twee.
Ingevolge artikel 4 van de Verordening zijn gedeputeerde staten bevoegd al dan niet onder het stellen van nadere voorwaarden af te wijken van het bepaalde in artikel 3 voorzover de toepassing daarvan, mede gelet op het belang van de bescherming van het landschap, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 7 van de Verordening is het in artikel 2 gestelde verbod voor een periode van 6 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening niet van toepassing op borden die zijn geplaatst in overeenstemming met destijds ter plaatse vigerende regelgeving ten behoeve van de bescherming van het landschapsschoon.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het verbod van artikel 2 van de Verordening in dit geval niet geldt, omdat aan hem door gedeputeerde staten in 1963 vergunning is verleend voor het plaatsen van het betreffende bord. Weliswaar is, aldus appellant, het geplaatste bord niet in overeenstemming met de verleende vergunning, doch het gaat om een minimale afwijking en dit bord kan worden aangepast, zodat de grondslag voor het toepassen van bestuursdwang zou komen te vervallen.
De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog. Nog daargelaten de vraag of het bord destijds in overeenstemming met de verleende vergunning is geplaatst, het toenmalige vergunningstelsel is vervallen en de destijds verleende vergunning is krachteloos geworden. Voorts ziet de verbodsbepaling van artikel 2 niet alleen op het plaatsen, maar ook op het (geplaatst) houden daarvan. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid geconcludeerd dat, ook al zou het onderhavige bord destijds legaal zijn geplaatst, de aanwezigheid van dat bord inmiddels niet meer legaal is.
2.3. Voorzover appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat dit bord onder vooromschreven uitzonderingsbepalingen van de Verordening valt, faalt dit betoog. De uitleg die appellant aan het zinsdeel “bij de onroerende zaak” in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, geeft, is naar het oordeel van de Afdeling onjuist. Uit de tekst van deze bepaling in samenhang bezien met de toelichting bij de Verordening blijkt voldoende duidelijk dat in dit zinsdeel met onroerende zaak een gebouw bedoeld is en niet een perceel grond of een weiland.
Het beroep op de in artikel 3, eerste lid, onder h, vervatte uitzondering gaat niet op, omdat het bord slechts de naam van het bedrijf vermeldt en niet agrarische producten voor verkoop ter plaatse.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid geoordeeld dat het bord van appellant in strijd met het in artikel 2 van de Verordening gestelde verbod wordt gehouden.
Gedeputeerde staten waren derhalve bevoegd om hem bestuursdwang aan te zeggen.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor nu legalisering niet in de rede ligt en ook niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedeputeerde staten van de aanzegging hadden moeten afzien. De enkele omstandigheid dat aan appellant onder de oude Verordening Landschapsschoon een vergunning is afgegeven voor de plaatsing van een bord, kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aangemerkt worden, reeds omdat in een dergelijke situatie is voorzien in artikel 7 van de Verordening. Het beroep van appellant op de in artikel 4 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule slaagt evenmin. Voor de toepassing daarvan is, gelet op de tekst van de verbodsbepaling en de bijbehorende toelichting geen ruimte, nu met de Verordening juist beoogd is een algeheel verbod voor plaatsing van borden als hier aan de orde, behoudens nader genoemde uitzonderingen. Niet gebleken is dat de toepassing van de verbodsbepaling in dit geval zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard die hadden moeten nopen tot afwijking van die strikte bepaling.
2.5. Ten aanzien van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, wordt overwogen dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden tot zijn oordeel is gekomen dat dit niet kan slagen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002