200106092/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap "Empire State Holding B.V.", gevestigd te Diemen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Diemen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 6 maart 2001, het bestemmingsplan "Tolbrug" vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 30 oktober 2001, kenmerk 2001-14526, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 per faxbericht van 11 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, en appellante sub 2 per faxbericht van 11 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, beroep ingesteld. Deze berichten zijn aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 juni 2002 (verder te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar appellanten sub 1 en 2, beiden vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. S. Haak en M.R.A. Cornelissen, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plangebied ligt in de kern van Diemen en wordt begrensd door de Burgemeester de Kievietstraat, de Muiderstraatweg en de Ouddiemerlaan.
Het plan voorziet in de bouw van ten hoogste 60 woningen in combinatie met bedrijvigheid, waaronder detailhandel en horeca. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Appellante sub 1 heeft in haar bedenkingen en haar beroepschrift aangevoerd bezwaar te hebben tegen het ontbreken van hoogte- en breedte- bepalingen ten aanzien van de entree naar haar parkeergarage.
Haar bedenking met betrekking tot de entree naar de parkeergarage hebben verweerders buiten beschouwing gelaten, omdat zij menen dat deze niet steunt op een door appellante sub 1 ingediende zienswijze bij de gemeenteraad.
In het stelsel, neergelegd in de artikelen 54, tweede lid, onder d en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan slechts beroep worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad tijdig ingediende zienswijze. Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Verweerders hebben aan de entree van de parkeergarage goedkeuring onthouden, omdat uit het plan niet blijkt voor wie deze bestemd is.
De bezwaren van appellante sub 1 begrijpt de Afdeling aldus dat deze zijn gericht tegen de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde motivering.
Uit de strekking van artikel 56, tweede lid, van de Wet op de op de Ruimtelijke Ordening vloeit naar het oordeel van de Afdeling evenwel voort dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre slechts ontvankelijk is voorzover zij de bezwaren die zij heeft aangevoerd niet reeds als zienswijze heeft kunnen inbrengen. Dat appellante sub 1 tegen het ontbreken van hoogte- en breedtebepalingen ten aanzien van de entree naar de parkeergarage geen zienswijze heeft kunnen inbrengen acht de Afdeling niet aannemelijk. Het beroep van appellante sub 1 is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellante sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” hebben goedgekeurd, voorzover dat betrekking heeft op de toegestane bouwhoogte van het gebouw dat tegen het westelijke deel van haar pand aan de Muiderstraatweg komt te staan. Door het toestaan van een bouwhoogte van 15 meter voor het gebouw dat ten westen van haar pand wordt gebouwd zullen het uitzicht vanaf het dakterras en de toetreding van het zonlicht vrijwel geheel verdwijnen. Hierdoor wordt het gebruiksgenot van het dakterras ernstig belemmerd. Bovendien zal de lichttoetreding in het gebouw ook afnemen.
2.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan, wat betreft de bouwhoogte, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het in zoverre goedgekeurd.
Met betrekking tot de bouwhoogte van het hiervoor bedoelde gebouw is volgens verweerders en de gemeenteraad aangesloten bij de mogelijkheden uit het vorige plan. Daarnaast menen zij dat het nog op te richten gebouw met een bouwhoogte van 15 meter goed in het stedenbouwkundige beeld past van de omgeving. Bovendien heeft het pand van appellante sub 1, behoudens het gedeelte van het dakterras, eveneens een hoogte van ruim 15 meter. Dat zij niet over de volle breedte van haar pand gebruik heeft gemaakt van de maximale bouwhoogte kan niet betekenen dat het nog te bouwen pand een lagere bouwhoogte dient te krijgen, aldus verweerders en gemeenteraad.
2.4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen de aanduidingen op de plankaart.
Blijkens de plankaart mag de hoogte van het gebouw dat naast het pand van appellante sub 1 komt te staan 15 meter bedragen.
Ingevolge artikel 6, onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor overschrijding van de voorgeschreven maten ten aanzien van de bouwhoogten met ten hoogste 10%, tenzij hierdoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
De Afdeling stelt, gelet op het voorgaande, vast dat in het voor appellante sub 1 meest ongunstige geval de hoogte van het op te richten gebouw 16,5 meter kan bedragen. Het dakterras, dat is gesitueerd op een hoogte van 12 meter, kan derhalve over de volledige diepte van 12,5 meter worden begrensd door een muur met een maximale hoogte van 4,5 meter. Hierdoor zal het uitzicht vanaf het dakterras in westelijke richting verdwijnen. Het uitzicht in noordelijke en zuidelijke richting blijft onaangetast.
Uit de stukken is gebleken dat als gevolg van de nieuwbouw in de loop van de middag schaduw zal optreden op het dakterras. Aan het einde van de middag zal het dakterras grotendeels in de schaduw liggen. Wat betreft de toetreding van het daglicht in het westelijke deel van het gebouw, is gebleken dat, mede gelet op de breedte van het dakterras, deze niet zodanig zal verminderen dat er tijdens de werkuren van onvoldoende daglicht in dat gedeelte van het gebouw sprake is.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat, hoewel het vrije uitzicht vanaf het dakterras zal verminderen en de schaduw zal toenemen vanwege de nieuwbouw naast het pand van appellante sub 1, het gebruiksgenot van haar dakterras en de toetreding van het daglicht niet op een zodanige wijze zullen verslechteren dat zij dit gedeelte van het plan om die reden niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening hebben kunnen achten.
2.4.3. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
Het beroep van appellante sub 1 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.4.4. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” hebben goedgekeurd. Zij stelt dat bij de vaststelling van het plan geen rekening is gehouden met haar woning, die in het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” is opgenomen en derhalve geen bestemming overeenkomstig het bestaand gebruik heeft gekregen. Zij meent dat de noodzaak tot het wegbestemmen van haar woning ontbreekt, aangezien bij een andere inrichting van het plangebied haar woning gehandhaafd kan blijven.
Verder heeft appellante sub 2 bezwaar tegen artikel 3, vijfde lid van de planvoorschriften waarin met toepassing van de Staat van Horeca-activiteiten vestiging van middelzware en zware horecabedrijven zoals discotheken binnen de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden” mogelijk wordt gemaakt. Zij vreest voor overlast van bezoekers tijdens de nachtelijke uren. Dergelijke horeca-activiteiten passen niet in een woonwijk.
Voorts heeft zij aangevoerd dat de parkeernorm van één parkeerplaats per woning onvoldoende is. Ook de parkeerruimte ten aanzien van de bedrijven is volgens appellante onvoldoende. Bovendien ontbreekt volgens haar de verplichting om de parkeerplaatsen op eigen terrein aan
te leggen. Ook meent appellante dat ten gevolge van de verwezenlijking van het betrokken plandeel de verkeersintensiteit toeneemt.
Tenslotte heeft zij bezwaar tegen de in het plan opgenomen bouwhoogten. Zij meent dat door de geringe afstand tussen de voorziene hoogbouw en de bestaande woningen het woon- en leefklimaat van de omwonenden zal worden aangetast. Daarnaast zijn de hoge gebouwen uit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar.
2.4.5. Verweerders hebben geen reden gezien bedoelde onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze goedgekeurd.
Zowel verweerders als de gemeenteraad achten het, in het kader van de stedenbouwkundige uitvoerbaarheid van het plan, van groot belang de gronden van appellante sub 2 te verwerven en zijn derhalve van mening dat de aan appellante toebehorende gronden niet de door haar gewenste bestemming kunnen krijgen.
Voorzover appellante sub 2 vreest voor overlast ten gevolge van horecabedrijven stellen verweerders en de gemeenteraad zich op het standpunt dat door middel van specifieke regelgeving voldoende maatregelen
kunnen worden getroffen, om de overlast te beperken.
Voorts menen zij dat de parkeerdruk ten opzichte van de huidige situatie niet zal toenemen, aangezien het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet.
De hoogte van de op te richten gebouwen past wel binnen het stedenbouwkundige beeld van de omgeving. Daarnaast worden de gebouwen lager naarmate de afstand ten opzichte van de bestaande bebouwing kleiner wordt, aldus verweerders en gemeenteraad.
2.4.6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Gemengde doeleinden” aangewezen gronden onder meer bestemd voor horecabedrijven vallende onder de categorie 1 en 2 van de Staat van Horeca-activiteiten.
Blijkens de Staat van Horeca-activiteiten dient voorzover van belang onder categorie 2 middelzware horeca te worden verstaan. Hierbij gaat het om horecabedrijven die ook delen van de nacht geopend zullen zijn en daardoor aanzienlijke hinder kunnen veroorzaken. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder a van de planvoorschriften is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn de in het eerste lid toegelaten categorie van horecabedrijven van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van Horeca-activiteiten te wijzigen ten einde horecabedrijven toe te laten die voorkomen in een categorie hoger dan algemeen toelaatbaar, voorzover het betrokken horecabedrijf naar aard en invloed (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm, alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorieën van de Staat van Horeca-activiteiten. Onder categorie 3 dient zware horeca te worden verstaan. In dit geval gaat het om horecabedrijven die voor een goed functioneren ook ’s nachts geopend zullen zijn en die tevens een groot aantal bezoekers aantrekken en daardoor grote hinder voor de omgeving met zich kunnen brengen. Uit het voorgaande blijkt dat van deze wijzigingsbevoegdheid slechts dan gebruik kan worden gemaakt, indien het beoogde categorie-3 bedrijf, wat betreft aard en invloed, niet verschilt van een categorie 1 of 2 horecabedrijf. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 3, derde lid, onder e, van de planvoorschriften is bepaald dat maximaal twee horecavestigingen met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 500 m² zijn toegestaan aan de zijde van de Muiderstraatweg.
Blijkens de gemeentelijke detailhandelsnota “Diemen en Detail” is het beleid sinds 1996 gericht op de versteviging van de horecafunctie aan onder meer de Muiderstraatweg. Verweerders hebben dit beleid redelijk kunnen achten. Het toestaan van twee horecavestigingen met een gezamenlijk oppervlak van 500 m² is, gelet hierop, in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.
Wat betreft de overlast vanwege de bezoekers aan de horecabedrijven tijdens de nachtelijke uren, waarvoor appellante vreest, is de Afdeling van oordeel dat, voorzover deze bedrijven vallen onder de categorie 1 en 2 voornoemd, in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting en gelet op de gezamenlijke omvang van de horecamogelijkheden, deze niet zodanig zal zijn dat verweerders om die reden goedkeuring hadden moeten onthouden aan dit gedeelte van het plan. Wat betreft het toelaten van categorie 3 bedrijven is de Afdeling van oordeel, dat blijkens de Staat van Horeca-activiteiten hieronder worden begrepen een dancing, een discotheek, een nachtclub en een partycentrum ( regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek-/dansevenementenactiviteiten ). Daarnaast kunnen andere categorie 3 bedrijven toegelaten worden voorzover deze met de categorieën 1 en 2 gelijkgesteld kunnen worden. Hiermede worden naar het oordeel van de Afdeling uit een oogpunt van rechtszekerheid te ruime mogelijkheden geboden. In verband hiermede is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan wat betreft het hiervoor besproken onderdeel op zorgvuldige wijze is voorbereid. Door aan artikel 3, vijfde lid, onder a van de planvoorschriften en aan de Categorie 3 “zware horeca” in de Staat van Horeca-activiteiten goedkeuring te verlenen hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Mitsdien is het beroep in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de hiervoor genoemde onderdelen van het plan.
2.4.7. Met betrekking tot de woning van appellante sub 2 overweegt de Afdeling het volgende. Het gemeentebestuur is al enige jaren bezig met de voorbereiding van stedelijke vernieuwingsprojecten in en rondom het plangebied. Het perceel van appellante is voor een deel omgeven door gronden die reeds in eigendom van de gemeente zijn. Het in stand laten van haar woning leidt volgens de gemeenteraad tot een beperking en aantasting van de gewenste stedenbouwkundige opzet van de nieuwe woonwijk. De schaalgrootte, noch de uiterlijke verschijningsvorm, noch de plaats van de woning van appellante sub 2 sluiten aan bij de in het plan voorziene bebouwing. Bovendien zou handhaving van de woning en aanpassing van de stedenbouwkundige opzet van de nieuwe woonwijk, de uitvoerbaarheid van het plan nadelig beïnvloeden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend bij de voorziene stedenbouwkundige opzet van de nieuwe woonwijk en de uitvoerbaarheid van het plan dan aan het belang dat is gediend bij handhaving van de woning van appellante sub 2.
2.4.8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Gemengde doeleinden” aangewezen gronden onder meer bestemd voor het parkeren.
In het derde lid, onder b van dit artikel is bepaald dat per woning één parkeerplaats op eigen terrein gerealiseerd dient te worden. Het derde lid, onder d van dit artikel bepaalt dat per 100 m² brutovloeroppervlak (niet-woondoeleinden) twee parkeerplaatsen op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Verkeers- en verblijfsdoeleinden” aangewezen gronden onder meer bestemd voor parkeervoorzieningen.
Uit de stukken is gebleken dat bij het bepalen van de parkeernorm ten aanzien van de woningen en de bedrijven onder meer aansluiting is gezocht bij de normen die bij vergelijkbare complexen in de omgeving zijn gehanteerd. In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat verweerders niet met deze berekeningswijze hebben kunnen instemmen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat het aantal te realiseren parkeerplaatsen onvoldoende is en dat daardoor de parkeerdruk zal toenemen.
Voor het oordeel dat een verplichting tot de aanleg van de parkeerplaatsen ontbreekt bestaat, gelet op de planvoorschriften, geen aanleiding. Met betrekking tot de beweerde toename van de verkeersintensiteit is noch uit de stukken noch blijkens het verhandelde ter zitting gebleken van een zodanige toename dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
2.4.9. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen het op te richten gebouw aan de Muiderstraatweg, waarvan de hoogte 15 meter zal zijn, en de bestaande bebouwing ten zuiden daarvan, ruim 50 meter.
De afstand tussen de bestaande en de nieuwe bebouwing aan de Ouddiemerlaan zal ongeveer 15 meter bedragen. Ter hoogte van de Ouddiemerlaan zal de bouwhoogte 12 meter zijn. De afstand tussen de oude en de nieuwe bebouwing aan de Burgemeester de Kievietstraat bedraagt ongeveer 10 meter. De bouwhoogten zullen hier respectievelijk 10, 9 en 6 meter zijn.
Voorzover appellante meent dat het woon- en leefklimaat van omwonenden door de hoogte van de gebouwen zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat, op de plaats waar de op te richten bebouwing de maximale hoogte bereikt, sprake is van een ruime afstand ten opzichte van de bestaande bebouwing. Op de plaatsen waar de afstand kleiner is zijn de gebouwen lager. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders, dat omwonenden niet ernstig in hun woon- en leefklimaat zullen worden aangetast, niet onredelijk.
2.4.10. Wat betreft het beroep van appellante sub 2 voor het overige hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het betrokken plandeel en voornoemde planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van appellante sub 1 geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1, voorzover dit betreft de entree van de parkeergarage niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 30 oktober 2001, 2001-14526, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften en aan de Staat van Horeca-activiteiten wat betreft “Categorie 3 “zware horeca“”;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige en voorzover ontvankelijk ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002.