200105423/1
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te De Haag van 12 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) onder het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke ordening, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, aan appellant sub 1 bouwvergunning verleend voor een woonhuis op het perceel [locatie].
Bij besluit van 27 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 20 juni 2001, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 oktober 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 1 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2001, en appellant sub 2 bij brief van 16 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2001, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2002 heeft appellant sub 2, bij brief van 18 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders en bij brief van 1 maart 2002 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
Bij besluit van 12 september 2002 hebben burgemeester en wethouders, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op de bezwaren van appellant sub 2 tegen hun besluit van 10 juli 2000, waarbij zij de bezwaren ongegrond hebben verklaard.
Het daartegen ingediende beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2002, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.H. Potter, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan, ten behoeve waarvan vergunning is verleend, is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “erf bij eengezinshuis” van het bestemmingsplan “Benoordenhout” (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken hebben burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aangezien gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 13 april 2000 ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en zowel ten tijde van het primaire besluit van 10 juli 2000 als ten tijde van de thans bestreden beslissing op bezwaar van 27 juni 2001 een voorbereidingsbesluit gold voor het perceel, was aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure voldaan.
2.2. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het bouwplan heeft op de omgeving. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.3. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan geen ingrijpende inbreuk op het ter plaatse geldende planologisch regime tot gevolg heeft. De president heeft daarbij terecht gewicht toegekend aan het feit dat het bouwplan, dat voorziet in de bouw van één woning, zich bevindt in een woonwijk en dat het perceel waarop het bouwplan is aangevraagd min of meer aansluit bij de verkavelingsstructuur in de naaste omgeving. Appellant sub 2 heeft ter zitting overigens te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de bouw van een woning op dit perceel; zijn bezwaren richten zich tegen de omvang van het bouwplan en – in relatie daarmee – tegen de afstand die tot zijn woning wordt aangehouden. Deze bezwaren acht de Afdeling niet voldoende zwaarwegend om op grond daarvan te oordelen dat het verlenen van de gevraagde vrijstelling onredelijk is.
Gezien de geringe inbreuk op de planologische situatie kan voorts niet worden staande gehouden dat de mate van urgentie van het bouwplan en het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de beoordeling van de Provinciale Planologische Commissie over het voorontwerp bestemmingsplan binnen korte tijd mocht worden verwacht, zoals appellant sub 2 stelt, betekent niet dat de planprocedure in een zodanig vergevorderd stadium verkeerde dat de uitkomst van die procedure moest worden afgewacht. Het betoog dat voor het bouwplan, ondanks de geringe inbreuk op de planologische situatie, een uitgebreider planologisch toetsingskader is vereist, reeds omdat het zich bevindt in een beschermd stadsgezicht, kan eveneens niet slagen.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat de president ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de verklaring van geen bezwaar op basis van onjuiste feitelijke informatie is verleend en derhalve niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag mocht worden gelegd. Eveneens bestrijdt hij dat de Adviescommissie bezwaarschriften onjuist is ingelicht. Appellant sub 1 meent dat het bouwplan in overeenstemming is met de stedenbouwkundige randvoorwaarden.
Dit betoog slaagt. Voordat het bouwplan was aangevraagd hebben burgemeester en wethouders stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld voor de beoordeling van een op het onderhavige perceel te ontwikkelen bouwplan, waarbij in het bijzonder aandacht is besteed aan de afmetingen en de situering ten opzichte van het monument. Bij de bestreden beslissing op bezwaar is het bouwplan aan deze randvoorwaarden getoetst. Dat burgemeester en wethouders gelet op de randvoorwaarde inzake de 12 meter afstand tot het monument niet hadden mogen meten van de hoofdmassa van het bouwplan tot de hoofdmassa van het monument, acht de Afdeling niet aannemelijk. Deze wijze van meten blijkt eveneens uit de tekening bij de notitie van 21 augustus 1992. Anders dan de president is de Afdeling dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders zich bij de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt hebben gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met deze stedenbouwkundige randvoorwaarde.
Gelet hierop en op de bijlagen bij het verzoek om de verklaring van geen bezwaar van 29 februari 2000, kenmerk 9900937/21, is de Afdeling verder van oordeel dat burgemeester en wethouders er niet vanuit hoefden te gaan dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland de verklaring van geen bezwaar op onjuiste feitelijke grondslag zouden hebben verleend. De verklaring van geen bezwaar kon derhalve ten grondslag worden gelegd aan het vrijstellingsbesluit. Gelet op het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 20 juni 2001 en het verslag van de hoorzitting van 30 mei 2001, was er tevens geen aanleiding te veronderstellen dat deze commissie onjuist was ingelicht over het bouwplan en de planologische situatie waarin deze is aangevraagd.
2.5. Nu de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de overige beroepsgronden, zal de Afdeling het beroep van appellant sub 2 verder behandelen.
2.6. Appellant sub 2 meent dat de verklaring van geen bezwaar niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag kon worden gelegd, omdat uit de verklaring niet blijkt dat artikel 76a van de Wet geluidhinder daarbij in acht is genomen.
Dit betoog faalt. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft een ambtenaar van de provincie medegedeeld dat dit aspect wel is meegenomen bij de verklaring van geen bezwaar. Aan de omstandigheid dat dit niet blijkt uit de verklaring van geen bezwaar hebben burgemeester en wethouders in dit geval niet de consequentie hoeven verbinden dat deze niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag kon worden gelegd.
2.7. Appellant sub 2 bestrijdt het oordeel van burgemeester en wethouders dat hij niet benadeeld zou zijn door de omstandigheid dat de verklaring van geen bezwaar abusievelijk is verleend op grond van artikel 51 van de Woningwet in plaats van artikel 50 van deze wet. Nu hij echter niet aanvoert waaruit dat nadeel bestaat en de Afdeling daarvan eveneens niet is gebleken, kan dit betoog niet slagen.
2.8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond en het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door appellant sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond worden verklaard.
2.9. Het hoger beroep van appellant sub 2 moet ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 6:24 van deze wet mede geacht worden te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 september 2002.
Nu de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond heeft verklaard, was er, achteraf bezien, voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar geen plaats, zodat het daartegen ingestelde beroep gegrond is en het besluit van 12 september 2002 dient te worden vernietigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te De Haag van 12 oktober 2001, AWB 01/2783 en 2784 WRO19;
III. verklaart het door appellant sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 juni 2001 ongegrond;
IV. verklaart het door appellant sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 12 september 2002 gegrond;
V. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 12 september 2002;
VI. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002