ECLI:NL:RVS:2002:AF2455

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204923/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor paardenstal in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht, die op 5 augustus 2002 hun beroep ongegrond verklaarde. Appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor een reeds gerealiseerde paardenstal op hun perceel. De burgemeester en wethouders hadden op 13 februari 2001 besloten om geen vergunning te verlenen, en dit besluit werd op 4 juli 2001 bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van appellanten.

De rechtbank oordeelde dat de paardenstal niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1974", dat agrarisch gebruik voorschrijft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 december 2002 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel appellanten als de vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vrijstellingsbevoegdheid niet kon worden toegepast, omdat de oppervlakte van de bestaande bebouwing al de toegestane limiet overschreed.

Appellanten voerden aan dat er vrijstelling verleend kon worden op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar de Afdeling oordeelde dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hadden kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 24 december 2002.

Uitspraak

200204923/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 5 augustus 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellanten bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor een reeds gerealiseerde paardenstal op het perceel [locatie] het perceel).
Bij besluit van 4 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 11 juni 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. H.P. de Keijzer, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. Marinus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een reeds gerealiseerde paardenstal. Volgens de bouwaanvraag gaat het om een bouwwerk van 19,6 m².
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1974” heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden II”. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Agrarische Doeleinden II” aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken, uitgezonderd woningen en kassen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a, mag de bebouwing op deze gronden niet meer dan 50 m2 bedragen. Ingevolge het vierde lid, aanhef en sub a, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, sub a, mits de aldaar bedoelde oppervlakte de 100 m2 niet overschrijdt. In artikel 45, aanhef en sub c, is bepaald: “Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in het plan bepaalde voor de bouw van één bijgebouw (voor zover nog niet aanwezig) bij ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpplan bestaande, voor permanente bewoning bestemde en geschikte woningen, mits dit bijgebouw wordt gebouwd op voor bebouwing bestemde gronden. De oppervlakte van dit bijgebouw mag niet meer dan 30 m2 bedragen en de goothoogte mag niet meer dan 3 m zijn. (…)”.
2.3. Ingevolge het in voorbereiding zijnde ontwerp-bestemmingsplan “Buitengebied” is de toekomstige bestemming van het perceel “Wonen”. Ingevolge artikel 13, eerste lid, sub a, van de bij dit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor het wonen. Ingevolge artikel 13, vierde lid, sub c, mag de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bijgebouwen, aanbouwen en uitbouwen, niet meer bedragen dan 50 m². Ingevolge het zesde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het vierde lid, sub c, voor het toestaan van een grotere oppervlakte aan bijgebouwen, aanbouwen en uitbouwen tot een maximum van 75 m². Ingevolge artikel 1, onder 17, wordt onder bijgebouw verstaan: een niet voor wonen bestemd gebouw of een deel van een gebouw, behorende bij en dienstbaar aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, zoals een garage of een berging.
2.4. Niet in geschil is dat de paardenstal niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1974”, nu de paardenstal niet voor agrarisch gebruik nodig is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat geen toepassing kan worden gegeven aan de in artikel 45, aanhef en sub c, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid. Op het perceel bevindt zich immers een losstaande berging van ca. 60 m², waarmee de oppervlakte als bedoeld in artikel 45, aanhef en onder c, reeds wordt overschreden.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat vrijstelling van het geldende bestemmingsplan kan worden verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in plaats van artikel 19, eerste lid.
Ingevolge genoemd derde lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan het in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 bepaalde.
Het betoog van appellanten slaagt derhalve. Het leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders in redelijkheid kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Het bouwplan is niet in overeenstemming met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied”, nu de ingevolge artikel 13, vierde lid, sub c, van de bij dat plan behorende voorschriften toegestane oppervlakte van bijgebouwen reeds met de bestaande bebouwing wordt overschreden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de aanbouw aan de woning welke met bouwvergunning voor het oprichten van een garage/berging ter plaatse is gerealiseerd dient te worden aangemerkt als een bijgebouw. Gelet op artikel 1, onder 17, van de planvoorschriften van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied” dient dit bouwwerk ook in de zin van dat bestemmingsplan als een bijgebouw te worden beschouwd. Dat hierin al voor de aankoop van de woning door appellanten een badkamer is gerealiseerd kan daar niet aan afdoen. Daarbij komt dat het provinciaal beleid een beperking oplegt ten aanzien van de omvang van bijgebouwen bij een burgerwoning in het buitengebied. Dit geldt blijkens de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied ook voor voormalige agrarische bedrijven die thans een functie vervullen voor burgerwoning.
Het inmiddels ontmantelde houthok is voor de berekening van de bebouwingsoppervlakte van de bijgebouwen niet van belang. Het door appellanten terzake betoogde treft reeds daarom geen doel.
2.7. Appellanten betogen tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht, nu appellanten verduidelijking hadden kunnen geven over de oppervlakte van de paardenstal.
Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling terecht tot de conclusie gekomen dat geen verplichting bestond appellanten voorafgaand aan de weigering bouwvergunning en vrijstelling te verlenen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze naar voren te brengen, als bedoeld in dit artikel, nu de weigering is gegrond op de strijd met het geldende en het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. De omvang van de oppervlakte van de paardenstal was daarbij niet van doorslaggevende betekenis, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
378.