ECLI:NL:RVS:2002:AF2456

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204741/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor kunststofproductie in Ermelo

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Ermelo, waarbij aan vergunninghoudster een vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de productie van kunststofproducten door middel van spuitgieten. De vergunning is verleend op 12 juli 2002 en ter inzage gelegd op 18 juli 2002. Appellanten hebben op 31 augustus 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 6 december 2002, waarbij appellanten in persoon aanwezig waren en de verweerders vertegenwoordigd waren door ambtenaren van de gemeente en een milieudeskundige.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, waarbij de beoordelingsvrijheid van verweerders aan de orde kwam. Appellanten stelden dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen brandrisico's en veiligheidsrisico's, vooral omdat de machines in de avond- en nachtperiode zonder personeel in werking zijn. De Afdeling concludeerde dat de vergunning en de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden op het gebied van brandveiligheid en dat de machines zijn beveiligd tegen onregelmatigheden.

Daarnaast voerden appellanten aan dat het akoestisch rapport dat aan de vergunning ten grondslag ligt onvolledig is en niet representatief voor de bedrijfssituatie. De Afdeling oordeelde dat het rapport volledig was en dat de geluidmetingen correct waren uitgevoerd. De beroepsgrond van appellanten over geurhinder werd eveneens afgewezen, omdat er voorschriften aan de vergunning waren verbonden ter voorkoming van geurhinder. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200204741/2.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2002, kenmerk 0213403, hebben verweerders aan de [vergunninghoudster] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de produktie van kunststofprodukten door middel van spuitgieten, gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 18 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2002, waar appellanten in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
N.K.J. Wiggers, ambtenaar bij de gemeente, en P. van der Heijden, milieudeskundige, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten voeren aan dat de onderhavige vergunning onvoldoende bescherming biedt in verband met brandrisico’s en de met het produktieproces samenhangende veiligheidsrisico’s. In dit verband wijzen zij erop dat de in de inrichting aanwezige machines in de avond- en nachtperiode zonder de aanwezigheid van personeel in werking zijn. Zij stellen dat hierdoor in geval van calamiteiten niet adequaat kan worden opgetreden. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer niet kunnen worden nageleefd.
2.2.1. Verweerders menen dat de vergunning en de hieraan verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden op het gebied van de (brand)veiligheid.
2.2.2. Binnen de inrichting worden door middel van het gebruik van spuitgietmachines kunststofprodukten gemaakt, waarvoor polipropyleen als grondstof wordt gebruikt. De Afdeling stelt vast dat de grondstof polipropyleen niet als brandgevaarlijk moet worden aangemerkt en dat bij de toepassing hiervan geen gevaarlijke gassen vrijkomen. Verder blijkt op grond van de stukken dat de onderhavige produktie van kunststofprodukten in een gesloten systeem plaatsvindt en dat er geen materiaal wordt verbrand. Voorts moet worden vastgesteld dat in het kader van de brandpreventie en de brandbestrijding de voorschriften 9.1 tot en met 9.3 aan de vergunning zijn verbonden. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat de gemeente Ermelo binnen drie maanden na het van kracht worden van de onderhavige vergunning goedkeuring moet verlenen terzake van de aard en de kwaliteit van het niveau van de brandveiligheid binnen de inrichting en dat de in de inriching aanwezige brandblusmiddelen jaarlijks door de gemeente worden gecontroleerd. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning en de hieraan verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden terzake van de brandveiligheid.
Wat betreft het bezwaar van appellanten dat in de avond- en nachtperiode geen personeel in de inrichting aanwezig is en dat hierdoor in het geval van calamiteiten niet tijdig kan worden ingegrepen, overweegt de Afdeling dat de in de inrichting aanwezige machines zijn beveiligd met een systeem dat ervoor zorgdraagt dat de machines worden uitgeschakeld zodra zich onregelmatigheden voordoen. Tevens zijn alle machines aan een centrale computer gekoppeld, die de mogelijkheid kent de machines in bepaalde gevallen uit te schakelen. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling de veiligheid in verband met de in de inrichting aanwezige machines in dit opzicht voldoende gegarandeerd. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat de vergunning wat betreft de personele afwezigheid dan wel wat betreft het in werking zijn van de machines gedurende de avond- en nachtperiode te weigeren.
De vraag of de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer al dan niet kunnen worden nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte hebben gebaseerd op het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van 17 mei 2002. Volgens hen is dit rapport onvolledig en wordt hierin niet uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Zij voeren hiertoe aan dat het onderzoek is gebaseerd op de geluidbelasting ter plaatse van de vestiging in Amersfoort, dat in het rapport is uitgegaan van het gebruik van zes in plaats van tien machines en dat geen rekening is gehouden met de op minder dan 15 meter zuidoostelijk van de inrichting gelegen (recreatie)woningen. Verder betogen zij dat verweerders bij het bepalen van het referentieniveau ten onrechte geen geluidmetingen bij hun woning hebben laten uitvoeren. Volgens hen heeft dit tot gevolg dat de geluidgrenswaarden ter plaatse van hun woning zullen worden overschreden.
2.3.1. Volgens verweerders is het akoestisch rapport volledig en wordt hierin een representatieve bedrijfssituatie weergegeven. Verder stellen zij dat het referentieniveau volgens de geldende uitgangspunten is vastgesteld.
2.3.2. Bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden hebben verweerders zich gebaseerd op het akoestisch rapport van “Schoonderbeek en Partners Advies B.V.” van 17 mei 2002, kenmerk 02-073.R02. Dit rapport maakt onderdeel uit van de onderhavige vergunning. Uit het akoestisch rapport blijkt dat het onderzoek betrekking heeft op de onderhavige lokatie. Verder moet worden vastgesteld dat in dit onderzoek rekening is gehouden met de geluidbelasting van tien machines. Voorts is het de Afdeling gebleken dat ter bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting, zowel op de woning van appellanten als de dichtstbijzijnde woning geluidmetingen zijn uitgevoerd. Gelet hierop ziet de Afdeling niet in dat ook geluidmetingen bij de verder weg gelegen (recreatie)woningen hadden moeten worden uitgevoerd. Het is de Afdeling, gelet op het vorenstaande, niet gebleken dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat in het akoestisch rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten met betrekking tot de te verwachten geluidbelasting juist zijn.
Daar waar appellanten aanvoeren dat het referentieniveau op onjuiste wijze is bepaald, overweegt de Afdeling dat de metingen ter bepaling van dit referentieniveau conform de van toepassing zijnde Handleiding meten en rekenen industrielawaai uit 1999 hebben plaatsgevonden. Verder is ter zitting komen vast te staan dat deze metingen op de drie dichtstbijzijnde woningen zijn uitgevoerd. Deze woningen zijn dichterbij de inrichting gelegen dan de woning van appellanten. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerders het referentieniveau op onjuiste wijze hebben vastgesteld. Daar waar appellanten aanvoeren dat als gevolg van de volgens hen onjuiste vaststelling van het referentieniveau ter plaatse van hun woning een overschrijding van de geluidgrenswaarden zal plaatsvinden, stelt de Afdeling vast dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Daar waar appellanten aanvoeren dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder, stelt de Afdeling vast dat verweerders de voorschriften 1.1 en 3.1 aan de vergunning hebben verbonden, zodat deze beroepsgrond reeds om die reden geen doel treft.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
179-404.