200203895/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 21 mei 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Werkendam.
Bij besluit van 6 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een kantoor met een hal op het perceel Kerkstraat 7 A te Hank (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 mei 2002, verzonden op 4 juni 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F. Sterk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hem ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid hadden moeten stellen te worden gehoord, treft geen doel. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze verplichting niet als regel heeft te gelden indien een bestuursorgaan na vernietiging van een beslissing op bezwaar een nieuwe beslissing dient te nemen. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestond appellant te horen alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Hank”. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure is voldaan, waarbij de Afdeling aantekent dat gelet op de datum van de aanvraag om bouwvergunning artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals dat luidde tot 3 april 2000 van toepassing is.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.4. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de mate van spoedeisendheid en het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld. Dat bij het verlenen van de verklaring van geen bezwaar en de bouwvergunning van een onjuist inzicht in de ter plaatse geldende bestemmingen is uitgegaan acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Anders dan appellant betoogt is voorts niet gebleken dat burgemeester en wethouders de omstandigheid dat het bouwplan deels geprojecteerd is op het gedeelte van het perceel met de bestemming “Woondoeleinden” niet bij de beslissing op bezwaar hebben betrokken.
2.5. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de afstand van 30 meter tussen het bouwplan en de woning van appellant, niet gesteld kan worden dat het uitzicht van appellant zodanig wordt aangetast dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de belangen van vergunninghoudster hebben kunnen laten prevaleren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002