ECLI:NL:RVS:2002:AF2459

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203786/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vrijstelling voor bouw tweede bedrijfswoning op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem, die op 19 juni 2002 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Barneveld. Dit besluit, genomen op 6 januari 2000, weigerde vrijstelling te verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op een agrarisch perceel. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht hadden besloten dat de tweede woning niet noodzakelijk was voor een doelmatige bedrijfsvoering, aangezien de activiteiten van het bedrijf goed vanuit de bestaande woning konden worden uitgevoerd.

De appellant, die een veehouderij exploiteert met een aanzienlijk aantal dieren, stelde dat de medische situatie van een partij in zijn gezin het noodzakelijk maakte om dichter bij het bedrijf te wonen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat deze medische omstandigheden niet relevant waren voor de beoordeling van de noodzaak van een tweede bedrijfswoning. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid konden besluiten dat de activiteiten van het bedrijf aan de Puurveenseweg niet de bouw van een tweede woning rechtvaardigden.

De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de adviezen van de Dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland niet zorgvuldig tot stand waren gekomen. Ook het argument van de appellant dat er eerder toestemming was verleend voor een tweede bedrijfswoning voor een loonwerkbedrijf, werd verworpen, omdat dit niet als een gelijk geval kon worden beschouwd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200203786/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 19 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Barneveld.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling te verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2002, verzonden op 27 juni 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. van der Voet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1983” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met behoud van landschapswaarden”.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, hebben de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangewezen gronden de functie van agrarische produktiegebied. Deze gronden zijn bestemd voor akkerbouw, weidebouw, tuinbouw, boomkwekerij, veehouderij en pluimveehouderij.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag binnen elk bouwperceel uitsluitend één agrarisch bedrijfscomplex, waaronder ten hoogste één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen is begrepen, worden gebouwd en aangelegd.
Ingevolge artikel 22 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, na advies te hebben ingewonnen van de Dienst Landinrichting en Landbouw van de provincie Gelderland, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, ten behoeve van het bouwen van een tweede bedrijfswoning, indien deze woning voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.
2.2. Appellant heeft aan de Puurveenseweg een veehouderij met circa 16.000 scharrelkippen, 80 opfokkalveren en 1400 varkens. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit bedrijf voor de beantwoording van de vraag of op dit bouwperceel een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is als een zelfstandig bedrijf moet worden beschouwd. Alhoewel de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie (hierna: REW) er in haar adviezen van 19 augustus 1999 en 12 november 1999 vanuit is gegaan dat er sprake is van een bedrijf dat op meerdere locaties wordt geëxploiteerd, hebben burgemeester en wethouders naar het oordeel van de Afdeling in het besluit op bezwaar terecht het standpunt ingenomen dat uit het advies van 19 augustus 1999 zonder meer kan worden geconcludeerd dat ook in de situatie dat het bedrijf aan de [locatie] als een zelfstandig bedrijf moet worden beschouwd, de diverse werkzaamheden goed vanuit de bestaande bedrijfswoning kunnen worden uitgevoerd en een tweede bedrijfswoning derhalve niet noodzakelijk moet worden geacht.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde advies van Van Westreenen van 6 augustus 2002 vormt een bevestiging van hetgeen ter zitting van de rechtbank reeds door de opsteller van het advies, [gemachtigde], naar voren is gebracht. Volgens dit advies vinden op het bedrijf structureel werkzaamheden plaats buiten de normale tijden voor het primaire agrarische bedrijf. Deze werkzaamheden zijn vooral het gevolg van de bijzondere aandacht die de scharrelkippen nodig hebben en betreffen met name het voorkomen van grondeieren, het reguleren van de ventilatie en het laden en lossen van vee. De Afdeling is echter met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de dienst REW deze activiteiten niet bij haar adviezen heeft betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben gesteld dat enkel de activiteiten die toe te rekenen zijn aan het bedrijf aan de [locatie] in aanmerking moeten worden genomen, zodat de door appellant genoemde veehandelsactiviteiten buiten beschouwing moeten worden gelaten. De Afdeling merkt daarbij op dat veehandelsactiviteiten niet passen binnen de op het perceel rustende bestemming. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat ook anderszins niet is gebleken dat de adviezen van de dienst REW voor wat betreft de bedrijfsactiviteiten aan de Puurveenseweg niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of anderszins zodanige gebreken bevatten dat deze niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
2.3. Het betoog van appellant dat het gelet op de medische situatie van de [partij] wenselijk is dat de [partij] op korte afstand van het bedrijf woont, treft geen doel. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de medische situatie van de [partij] geen aspect is dat bij de vraag of doelmatige bedrijfsvoering een tweede bedrijfswoning rechtvaardigt, in aanmerking kan worden genomen.
2.4. Door appellant is in hoger beroep nog aangevoerd dat ten behoeve van het bedrijf aan de [locatie] door burgemeester en wethouders toestemming is verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning. Naar het oordeel van de Afdeling is echter geen sprake van gelijke gevallen aangezien het daarbij gaat om een loonwerkbedrijf en het bedrijf van appellant een agrarisch bedrijf is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
58-398.