200203595/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 22 mei 2002 in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1] en 11 anderen, wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2] en 7 anderen, wonend te [woonplaats],
3. [verzoeker sub 3] en 4 anderen, wonend te [woonplaats]
Bij besluiten van 11 september 2001 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: het COA) vrijstelling verleend krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning voor de bouw van een Asielzoekerscentrum (hierna: AZC) op de percelen kadastraal bekend gemeente Etten-Leur, sectie Q, nrs. 626, 805, 617 (ged.), 630, 628 (ged.), en sectie L, nr. 6374 (ged.), plaatselijk bekend de Streek te Etten-Leur. Bij besluit van dezelfde datum is aan de gemeente Etten-Leur vrijstelling verleend krachtens artikel 17 van de WRO en bouwvergunning voor het oprichten van een school op hetzelfde terrein. Het AZC bestaat uit 80 stacaravans, 3 dienstgebouwen, 2 was- en strijkruimten, transformatorstation, een schoolgebouw, speeltoestellen, hekwerken, berging, fietsenstalling, satellietschotels, verlichting, slagboom, vlaggenmasten, telefooncellen en bijbehorende infrastructuur (ontsluiting).
Bij besluiten van 19 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 16 januari 2002, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2002, verzonden op 24 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is deels ingetrokken en verder aangevuld bij brief van 14 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 2002 heeft [verzoeker sub 2] een reactie ingediend. Bij brief van 27 augustus 2002 heeft [verzoeker sub 3] een reactie ingediend. Bij brief van 6 september 2002 heeft [verzoeker sub 1] een reactie ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben burgemeester en wethouders bij besluiten van 17 september 2002 opnieuw beslist op de bezwaren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.B.M. Mourik-van Dartel, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker sub 2] en 7 anderen, vertegenwoordigd door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, [verzoeker sub 3] en 4 anderen, vertegenwoordigd door mr. B.J. Berton, advocaat te Zoetermeer, en [verzoeker sub 1] en 11 anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het COA, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro.
2.1. Bij besluiten van 11 september 2001 hebben burgemeester en wethouders vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO alsmede bouwvergunning verleend, voor een periode van vijf jaar, ten behoeve van de realisering van een asielzoekerscentrum.
2.2. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders richt zich nog uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin is overwogen dat, naast de opbouw, ook de ontmanteling van het AZC dient te geschieden binnen de vijf-jaren-termijn. Ter ondersteuning van hun standpunt dat met ontmanteling zou mogen worden gewacht tot na het verstrijken van de vijf-jaren-termijn verwijzen burgemeester en wethouders naar artikel 17, vierde lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge het vierde lid is degeen aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger verplicht na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven respectievelijk voortduren.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juli 2002, no. 200103181/1, volgt uit het samenstel van de voormelde wettelijke bepalingen dat de vijf-jaren-termijn aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Uit voormelde bepalingen volgt evenzeer dat de termijn eindigt op de datum waarop de met het bestemmingplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik eindigt. Niet uit het oog mag worden verloren dat de instandhoudingstermijn van artikel 45 van de Woningwet gekoppeld is aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend en dat deze vrijstelling weer is gekoppeld aan een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt ertoe dat bepalend is vanaf en tot welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan.
2.5. Teneinde, naast het gebruik, het realiseren van de in het bouwplan voorziene gebouwen en werken mogelijk te maken is de onderhavige vrijstelling verleend. Dit betekent dat de feitelijke afwijking van het bestemmingsplan samenvalt met het moment waarop met de bouw een aanvang is genomen en eindigt op het moment waarop de bouwwerken en werken zijn verwijderd.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de vrijstellings- en instandhoudingstermijn eindigt op het moment dat de vijf-jaren-termijn verstrijkt. Het betoog van burgemeester en wethouders dat uit artikel 17, vierde lid, moet worden afgeleid dat de ontmanteling van het AZC na het verstrijken van de vijf-jaren-termijn mag plaatsvinden, strookt aldus niet met hetgeen is bepaald in voormelde artikelen. Aan artikel 17, vierde lid, komt derhalve niet de betekenis toe die burgemeester en wethouders daar aan geven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluiten van 17 september 2002 hebben burgemeester en wethouders, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op de bezwaren beslist. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn deze besluiten mede aan het oordeel van de Afdeling onderworpen.
2.9. In de nadere besluiten hebben burgemeester en wethouders opgenomen dat de ontmanteling van het AZC plaatsvindt na de termijn van vijf jaren. Gelet op het voorgaande is dit niet juist. De nadere besluiten dienen dan ook in zoverre te worden vernietigd.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. vernietigt de besluiten van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 17 september 2002, voorzover het betreft het onderdeel 4 waarin is bepaald de ontmanteling te laten plaatsvinden na de termijn van 5 jaren.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002