200203494/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 22 mei 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Gorssel.
Bij besluit van 4 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Gorssel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd mee te werken aan een kavelsplitsing ten behoeve van de bouw van twee woningen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vervolgens wederom besloten niet mee te werken aan een wijziging van het bestemmingsplan “Epse-Dorp” ten behoeve van de bouw van twee woningen op het perceel. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 3 oktober 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellanten in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G. Raaben, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is door burgemeester en wethouders naar voren gebracht dat appellanten het perceel inmiddels hebben verkocht aan de Beleggingsmaatschappij Quintus ’s-Gravenhage BV en dat derhalve het procesbelang aan het hoger beroep is ontvallen. Appellanten hebben echter gesteld dat zij schade hebben geleden als gevolg van de beslissing op bezwaar. Nu deze stelling van appellanten de Afdeling niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, acht de Afdeling hierin in dit geval voldoende reden gelegen om nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep aan te nemen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Epse-Dorp” rust op het perceel de bestemming “Woongebied/W(3)”.
Ingevolge artikel 4.1 van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn aan de gronden die blijkens de plankaart voor “woongebied” zijn bestemd, de volgende doeleinden toegekend:
a. woondoeleinden beperkt tot de op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp-plan bestaande woningen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften, mag per bouwperceel slechts één woning opgericht worden in de categorie W (3), waarbij de breedte van dit bouwperceel minimaal 25 m dient te zijn.
Ingevolge artikel 4.3, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 11 W.R.O. de bestemming wijzigen voor wat betreft nieuwbouw van woningen, mits:
a. hoofdgebouwen voor wat betreft de schaal worden afgestemd op die van de bestaande hoofdgebouwen in de omgeving;
b. de nieuwbouw overeenstemt met het bepaalde in artikel 4 “woongebied”, met inachtneming van de op de plankaart vemelde categorie;
2.3. Appellanten betogen terecht dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de door burgemeester en wethouders gehanteerde uitleg van artikel 4.3, onder a, van de planvoorschriften en dat burgemeester en wethouders ten onrechte de perceelsbreedte van de omliggende percelen in aanmerking hebben genomen bij de beoordeling van de vraag of aan de daarin opgenomen voorwaarde is voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling dient bij de beoordeling van de vraag of aan de in artikel 4.3, onder a, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarde voor een wijziging van de bestemming is voldaan, slechts een vergelijking tussen de omvang van het geplande hoofdgebouw en de omvang van de bestaande hoofdgebouwen in de omgeving plaats te vinden. Daarbij komt dat in artikel 4.2, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften is bepaald dat de minimum perceelsbreedte 25 m is, terwijl uit de beslissing op bezwaar valt af te leiden dat burgemeester en wethouders van een andere minimum perceelsbreedte zijn uitgegaan. Het besluit op bezwaar kan derhalve niet worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag ligt en is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Burgemeester en wethouders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 22 mei 2002, 01/1252;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Gorssel van 16 oktober 2001, 2012;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Gorssel op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Gorssel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1059,13, waarvan een gedeelte groot € 966,18 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Gorssel te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Gorssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 274,36 (€ 165,00+€ 109,36) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002