200200223/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heusden.
Bij besluit van 4 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: burgemeester en wethouders) voor zover hier van belang geweigerd vrijstelling te verlenen van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan "Braken West" voor het gebruik van een berging als kantoorruimte op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 12 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2001, verzonden op 5 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te
's-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Braken West” rust op het perceel de bestemming “Achtertuinen”.
Ingevolge artikel 14 van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor “achtertuinen” aangewezen gronden bestemd voor tuinen en wat tot die tuinen behoort, met dien verstande dat overigens voor bijgebouwen geldt hetgeen hiervoor voor bijgebouwen bij de onderscheidene typen eengezinshuizen is bepaald.
Ingevolge artikel 5, sub m, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor “wonen, eengezinshuizen in gesloten bebouwing” aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen, met daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en tuinen, met dien verstande dat elk bijgebouw ten behoeve van of in direct verband met de bewoning van het op het bouwperceel aanwezige hoofdgebouw zal worden gebruikt en evenmin als het hoofdgebouw voor handels- en of bedrijfsdoeleinden mag worden aangewend.
Ingevolge artikel 18 van de planvoorschriften is het verboden grond en opstallen anders dan voor de daaraan bij het plan gegeven bestemmingen te gebruiken, behoudens ingeval overeenkomstig deze voorschriften vrijstelling is verleend.
Ingevolge artikel 20, lid 1.A, onder d, van de planvoorschriften kan voor het gebruiken van eengezinshuizen en bijbehorende bijgebouwen voor andere dan bewoningsdoeleinden vrijstelling worden verleend, echter met dien verstande dat de vrijstelling slechts: tot maximaal twee vertrekken van de woning beperkt blijft; en betrekking heeft op het inrichten van kantoor- of praktijkruimte en de daarbij behorende wachtruimten, geen verkoopruimten zijnde.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders terecht hebben aangenomen dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid neergelegd in artikel 20, lid 1.A, onder d, niet mogelijk is. Dit betoog treft geen doel. Het in het voornoemd artikel 20 opgenomen begrip kantoor is in de planvoorschriften niet nader omschreven. Voorts zijn in het stelsel van dit bestemmingsplan geen aanwijzingen te vinden dat de term kantoor hier een bijzondere strekking heeft. Derhalve moet voor de uitleg van bedoeld begrip aansluiting worden gezocht bij de betekenis die daaraan in het algemeen spraakgebruik gewoonlijk wordt gegeven. Hoewel de activiteiten die onder de noemer kantoor kunnen worden gebracht niet eenduidig zijn, pleegt als gemeenschappelijk kenmerk te worden aangehouden dat het daarbij gaat om (administratieve) zakelijke bezigheden of dienstverrichtingen van dien aard. Het bedrijf van appellante houdt zich bezig met de productie van radio- en televisieprogramma’s. Uit de stukken is gebleken dat ter plaatse ten tijde van de aanvraag om vrijstelling onder meer programma’s werden geproduceerd en gemonteerd en dat er camera-apparatuur werd opgeslagen. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen deze activiteiten niet onder de noemer kantoor worden gebracht. Voorts is hier geen sprake van een ondersteunende voorziening die inherent aan een kantoor te achten is. Dat, zoals appellante betoogt, ten tijde van de beslissing op bezwaar de activiteiten ter plaatse waren afgenomen en nog slechts bestonden uit het bedenken en ontwikkelen van programma’s voor televisie en dat de uitvoering elders geschiedde, doet, wat daarvan ook zij, daaraan niet af. Nog daargelaten dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat zich ter plaatse ook apparatuur bevindt om een elders opgenomen en gemonteerde band te bekijken op de technische aspecten kan niet gesteld worden dat de activiteiten met het oog waarop vrijstelling is gevraagd daarmee definitief beperkt zijn tot (administratieve) zakelijke bezigheden of dienstverrichtingen van dien aard dan wel dat slechts sprake is van een ondersteunende voorziening. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid niet mogelijk is.
2.3. Appellante betoogt dat haar activiteiten niet bedrijfsmatiger zijn dan het hebben van een advocaten- of notariskantoor, terwijl er bovendien geen sprake is van aanloop van buitenaf door derden. Gelet daarop en gelet op de geringe afmetingen van de berging wordt volgens haar geen afbreuk gedaan aan de woonfunctie ter plaatse, zodat burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vooruitlopend op het ontwerpbestemmingsplan “Drunen-Noord” vrijstelling hadden kunnen verlenen.
2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de activiteiten van appellante niet als de uitoefening van een aan huis gebonden beroep in de zin van artikel 5, onder D, lid 3, van de planvoorschriften behorende bij het ontwerpbestemmingsplan “Drunen-Noord” kunnen worden aangemerkt en dat niet staande gehouden kan worden dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan hun bevoegdheid om vooruitlopend daarop met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen. De Afdeling merkt daarbij nog op dat ter zitting is gebleken dat het ontwerpbestemmingsplan niet door de gemeenteraad zal worden vastgesteld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002