ECLI:NL:RVS:2002:AF2466

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200073/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Breda inzake revisievergunning varkenshouderij

In deze zaak hebben drie appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Breda, waarbij een revisievergunning voor een varkenshouderij is verleend. De vergunning is verleend op 18 december 2001 en betreft een inrichting waar een hoeveelheid van 420 m3 bijproducten wordt opgeslagen die in de brijvoerinstallatie wordt verwerkt. De appellanten betogen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, omdat er geen onderzoek is verricht naar de opslag van afvalstoffen in de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2002 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, bijgestaan door hun gemachtigden, terwijl de verweerders vertegenwoordigd waren door ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling overweegt dat de aanvraag voor de vergunning niet voldoende informatie bevatte om te beoordelen of de burgemeester en wethouders het bevoegde gezag waren. De aanvraag vermeldde niet duidelijk welke bijproducten in de inrichting tot brijvoer worden verwerkt en of deze producten als afvalstoffen moeten worden aangemerkt. Dit gebrek aan informatie leidt tot de conclusie dat de verweerders niet in redelijkheid konden oordelen dat zij bevoegd waren om de vergunning te verlenen. De Afdeling oordeelt dat de beroepen gegrond zijn en vernietigt het besluit van de burgemeester en wethouders van Breda. Tevens worden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de besluitvorming door bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om vergunningverlening die mogelijk gevolgen heeft voor het milieu. De Afdeling stelt dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent relevante feiten moet vergaren voordat een besluit wordt genomen, in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

200200073/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Breda,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk Wmb/15262, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 31 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2002, appellanten sub 2 bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, en appellant sub 3 bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar
appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door J.A.F. Koning en M.A.P.C. Beljaars, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten sub 2 hebben ter zitting betoogd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, aangezien in de inrichting een hoeveelheid van 420 m3 bijproducten wordt opgeslagen die in de brijvoerinstallatie wordt verwerkt. Dit zou volgens appellanten kunnen worden aangemerkt als opslag van afvalstoffen in de inrichting. Verweerders hebben hiernaar echter geen onderzoek verricht, zodat niet duidelijk is of zij het bevoegd gezag zijn voor de onderhavige vergunningverlening, aldus appellanten.
2.2. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit), zoals dat vóór 8 mei 2002 luidde, dient de aanvrager in of bij de aanvraag om vergunning als de onderhavige onder meer te vermelden:
d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken;
e. de voor de activiteiten en processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
f. de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer:
onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer;
onder c, sub 1°: het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt "afvalstof" gedefinieerd als: "Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
In artikel 1, onder c, van de Richtlijn wordt houder nader omschreven als: "De producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft".
2.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie, AB 1998/192) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van". Het Hof heeft verder in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (ARCO Chemie Nederland, AB 2000, 311), voor recht verklaard dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die Richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.4. Uit de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit blijkt dat onder andere een brijvoerinstallatie met een capaciteit van 420 m3 is aangevraagd. Verweerders hebben in het bestreden besluit gesteld dat een overzicht van de bijproducten die in de inrichting worden gebruikt, is weergegeven in de aanvraag. Dit zijn volgens hen natte bijproducten. In de aanvraag zelf is vermeld dat als bijlage bij de aanvraag een overzicht van mogelijk aanwezige bijproducten ten behoeve van brijvoer is opgenomen. Deze bijlage van 12 maart 2001 betreft een prijsvergelijking van de bijproducten voor de vleesvarkenshouderij. Hieruit blijkt echter niet welke van deze producten en/of stoffen in de inrichting tot brijvoer worden verwerkt, van wie deze producten en/of stoffen afkomstig zijn en welke bewerking deze eventueel hebben ondergaan.
Gelet op het bovenstaande is het niet duidelijk of in de inrichting afvalstoffen, zoals bedoeld in artikel 1, onder a, van de Richtlijn, tot brijvoer worden verwerkt en indien deze vraag bevestigend zou worden beantwoord of de inrichting valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, en/of aanhef en onder c, sub 1, zoals opgenomen in bijlage I, behorende bij het Besluit.
Vanwege het in de aanvraag ontbreken van deze informatie, en nu verder niet is gebleken dat de aanvraag op deze onderdelen is aangevuld, hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om te beoordelen of zij wel het bevoegde gezag zijn. Door niettemin inhoudelijk te beslissen op de aanvraag hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen reeds hierom gegrond zijn. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en sub 3 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Breda van 18 december 2001, kenmerk Wmb/15262;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Breda in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 761,19, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 357,51, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Breda te worden betaald aan appellanten sub 2 en sub 3;
IV. gelast dat de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1, € 109,00 voor appellanten sub 2 en € 109,00 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
154-324.