200104534/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Behoud Kemnade en Waalse Water" (hierna: de Stichting BKWW), gevestigd te Etten,
2. [appellante sub 2]., gevestigd te [plaats],
3. Onze Lieve Vrouwe Gilde Varsselder Veldhunten (hierna: het OLV Gilde), gevestigd te Ulft,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5]], wonende te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft de gemeenteraad van Gendringen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 december 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 24 juli 2001, nr. RE2001.3556, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 23 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen en verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Gendringen, vertegenwoordigd door F.L. Kroesen, ambtenaar der gemeente.
2.1. De gemeenten Doetinchem, Wehl, Gendringen en Bergh hebben gezamenlijk besloten tot een herziening van hun bestemmingsplannen buitengebied. Doel van dit gezamenlijke project is het opstellen van actuele en ontwikkelingsgerichte bestemmingsplannen buitengebied voor alle vier gemeenten.
Het voorliggende plan omvat het buitengebied van de gemeente Gendringen. Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Ontvankelijkheid [appellante sub 2]
2.2. De beroepsgrond tegen de goedkeuring van de toekenning van de nadere bestemming "Diamantboringen- en sleuvenfraisbedrijf" aan het bedrijf van appellante aan de [locatie 1] te [plaats] steunt niet op een bij de gemeenteraad tegen het ontwerp-plan ingebrachte zienswijze, noch op bij verweerders tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, en artikel 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, voor zover hier van belang, indien het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
Deze uitzonderingen, voor zover het betreft het bestreden planonderdeel, doen zich hier niet voor.
2.3. Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Appellante heeft in haar beroepschrift een groot aantal bezwaren naar voren gebracht. De Afdeling zal zich moeten beperken tot de bezwaren die betrekking hebben op het goedkeuringsbesluit inzake het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" van de gemeente Gendringen.
2.6. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat goedkeuring is verleend aan de bestemming "Agrarisch gebied" voor een groot deel van het plangebied. Appellante is van mening dat deze gronden, zoals ook in het vorige bestemmingsplan, moeten worden bestemd als "Agrarisch gebied met landschapswaarden" of als "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden", zodat de landschaps- en natuurwaarden van het gebied beter worden beschermd.
2.6.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming "Agrarisch gebied" recht doet aan de functie van de desbetreffende gronden. Hierbij heeft de gemeenteraad opgemerkt dat deze bestemming geen vrijbrief biedt om de aanwezige natuur- en landschapswaarden aan te tasten en heeft hierbij gewezen op de in het plan aanwezige wijzigingsbevoegdheden waarin zodanige voorwaarden zijn opgenomen dat een zorgvuldige beoordeling per geval moet plaatsvinden.
2.6.2. Verweerders achten de toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied" in overeenstemming met hun beleid en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.6.3. Het grootste deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch gebied" is in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) aangeduid als "Landelijk gebied D" en een kleiner gedeelte als "Landelijk gebied C". Op grond van het provinciale beleid is de landbouw hier de primaire functie. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Verweerders hebben terecht gesteld dat het plan hiermede in overeenstemming is. Verder is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat concrete landschappelijke waarden in het desbetreffende gebied, zoals openheid, voldoende in het plan worden beschermd. Hierbij nemen verweerders terecht in aanmerking dat ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) in een aantal gevallen een landschappelijke toets is voorgeschreven.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. Voorts kan appellante zich er niet mee verenigen dat verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarbij op de ontwikkelingskaart locaties voor windturbines indicatief als "Zoekgebied lijnopstelling windturbines" zijn vermeld. Naar de mening van appellante geeft de opstelling van verweerders grote onzekerheid ten aanzien van de bescherming van het landelijk gebied.
2.7.1. Blijkens de plantoelichting hebben de vier gemeenten gezamenlijk een onderzoek laten uitvoeren, waarbij gebieden geselecteerd zijn waar ruimtelijke mogelijkheden zijn voor windenergie. Vervolgens zijn deze gebieden beoordeeld op landschappelijke inpassing, windaanbod, elektrische ontsluiting en civiele ontsluiting. Naar aanleiding van deze beoordeling zijn vier zoekgebieden geselecteerd, waarvan twee zijn gelegen binnen de gemeente Gendringen, die in beginsel in aanmerking kunnen komen voor plaatsing van lijnopstellingen van windturbines.
Deze gebieden zijn indicatief op de ontwikkelingskaart opgenomen. Indien initiatieven voor windturbines zich aandienen, dan zal hiervoor een afzonderlijke herziening van het bestemmingsplan moeten worden opgesteld, aldus verweerders en de gemeenteraad.
De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "Zoekgebied lijnopstellingen windturbines" van indicatieve aard is, aangezien in de planvoorschriften geen koppeling is gemaakt met deze aanduiding. Hieraan komt naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen zelfstandige juridische betekenis toe.
Voorts biedt het voorliggende plan geen mogelijkheden tot het oprichten van windturbines.
Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat initiatieven voor windturbines in een afzonderlijke planherziening vorm kunnen krijgen. In een dergelijke procedure kunnen alle relevante ruimtelijke belangen, waaronder de bescherming van het landelijk gebied, worden afgewogen.
2.8. Appellante betoogt dat de ecologische verbindingszones op de plankaart hadden moeten worden opgenomen in plaats van op de ontwikkelingskaart. Zij is van mening dat het plan onvoldoende garandeert dat de ecologische verbindingszones tot stand zullen komen.
Verweerders hebben het plan op dit punt volgens appellante ten onrechte goedgekeurd.
2.8.1. De gemeenteraad heeft bij het plan een zogenoemde ontwikkelingskaart gevoegd. Op deze kaart zijn onder meer de aanduidingen "natuurontwikkeling", "zoekgebied droge ecologische verbindingszone" en "natte ecologische verbindingszone" opgenomen. In de planvoorschriften wordt op enkele plaatsen naar deze aanduidingen verwezen. Met name bij een aantal in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden is de ontwikkelingskaart van belang. De aanduidingen op de kaart vormen een beperkende voorwaarde voor de mogelijkheden tot bijvoorbeeld wijziging en vrijstelling van het plan.
De gemeenteraad geeft blijkens de stukken de voorkeur aan een aanduiding op de ontwikkelingskaart, omdat dit het ontwikkelingsaspect van de ecologische verbindingszones benadrukt. Dit aspect dient volgens de gemeenteraad niet noodzakelijkerwijs via een aanduiding of dubbelbestemming op de plankaart veilig gesteld te worden.
Verder is de gemeenteraad van mening dat de ecologische verbindingszones slechts op basis van vrijwillige medewerking van de betrokken agrariërs gestalte moeten krijgen. Burgemeester en wethouders kunnen in zo'n geval, ingevolge artikel 36, eerste lid, van de planvoorschriften, de desbetreffende bestemming wijzigen in de bestemming "Natuurgebied" of de bestemming "Bosgebied met natuurwaarden".
2.8.2. Verweerders achten het plan op het punt van de ecologische verbindingszones in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
Zij zijn van mening dat de plansystematiek waarvoor de gemeenteraad heeft gekozen, voldoende waarborgt dat met de te ontwikkelen ecologische verbindingszones rekening worden gehouden. Verder is het plan volgens verweerders in zoverre in overeenstemming met het provinciale beleid. Zij hebben het bestreden planonderdeel dan ook goedgekeurd.
2.8.3. Het beleid van verweerders voor ecologische verbindingszones is op hoofdlijnen neergelegd in het streekplan. Dit beleid houdt onder meer in dat ecologische verbindingszones op basis van vrijwillige overeenkomsten worden gerealiseerd. Gemeenten dienen ecologische verbindingszones indicatief in hun bestemmingsplannen op te nemen en na realisering concreet vast te leggen. De indicatieve aanduiding is noodzakelijk om ontwikkelingen, die de realisering van verbindingszones onomkeerbaar zouden blokkeren, te voorkomen.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
In het plan zijn de desbetreffende gebieden, zoals eerder omschreven, aangeduid op de ontwikkelingskaart. Gelet op het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat het plan de verdere ontwikkeling van de ecologische verbindingszones niet in de weg staat.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders het plan op dit punt terecht met hun beleid in overeenstemming hebben bevonden. Niet is gebleken dat zij in dit geval niet in redelijkheid aan hun beleid konden vasthouden.
Voorts blijkt uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting dat alle ecologische verbindingszones in het plangebied (nat en droog) nog ontwikkeld moeten worden. De vrees van appellante dat bestaande ecologische verbindingszones zullen verdwijnen, ontbeert dan ook feitelijke grondslag.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.9. Appellante is verder van mening dat in het plan meer aandacht had moeten worden geschonken aan waterbeheer. Volgens appellante had een aparte waterparagraaf in het plan moeten worden opgenomen. Verweerders hebben het plan op dit punt volgens appellante ten onrechte goedgekeurd.
2.9.1. De gemeenteraad heeft verspreid in het plan bepalingen opgenomen over de waterhuishouding in het plangebied. Zo dient bij een aantal vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheden advies aan het Waterschap Rijn en IJssel te worden gevraagd over de hydrologische consequenties hiervan en heeft de gemeenteraad een hydrologische bufferzone in het plan opgenomen.
2.9.2. Verweerders hebben het plan op het punt van het waterbeheer in overeenstemming bevonden met een goede ruimtelijke ordening en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.9.3. In het plan wordt op verschillende plaatsen de waterhuishouding in het plangebied geregeld. Op de plankaart dan wel op de ontwikkelingskaart zijn de aanduidingen "hydrologische bufferzone", "grondwaterbeschermingsgebied", "regionaal hydrologisch beïnvloedingsgebied" en "natte ecologische verbindingszone" opgenomen. In de planvoorschriften wordt op verschillende plaatsen naar deze aanduidingen verwezen. Voor deze gebieden gelden beperkte mogelijkheden voor bijvoorbeeld de vestiging van kwekerijen en de verschuiving en vergroting van bouwpercelen. Verder is een aantal werkzaamheden in het gebied aangeduid als "hydrologische bufferzone" niet toegestaan zonder dat hiervoor een aanlegvergunning is verleend.
In het plangebied is voorts een aantal gronden bestemd als "Waterhuishouding". Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor onder meer waterhuishouding alsmede instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende landschaps- en natuurwaarden.
Uit het voorgaande blijkt dat de gemeenteraad in het plan heeft gekozen voor een bescherming van waterhuishoudkundige belangen verspreid in verschillende planvoorschriften, in plaats van één voorschrift waarin dit in zijn geheel is geregeld. Niet is gebleken dat de bescherming van deze belangen in het plan onvoldoende is geregeld of dat verweerders in redelijkheid niet met het door de gemeenteraad gekozen systeem hebben kunnen instemmen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.10. Appellante is van mening dat de bestemming "Multifunctioneel bosgebied" nader dient te worden gedifferentieerd om natuur- en landschapswaarden te beschermen. Volgens appellante hebben verweerders het plan op dit punt ten onrechte goedgekeurd.
2.10.1. In artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad bepaald dat gronden met de bestemming "Multifunctioneel bosgebied" onder meer bestemd zijn voor bosbouw, de instandhouding van natuur- en landschapswaarden en extensieve dagrecreatie.
2.10.2. Verweerders achten het plan op dit punt in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening en hebben het in zoverre goedgekeurd.
2.10.3. Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad gebieden waar het behoud van natuur- en landschapswaarden voorop staat, bestemd als "Natuurgebied". Bossen met belangrijke natuurwaarden zijn bestemd als "Bosgebied met natuurwaarden". De bestemming "Multifunctioneel bosgebied" is toegekend aan bosgebieden die kleiner zijn dan 1 hectare en waar natuur- en landschapsbehoud niet het primaire doel is. Bosbouw, houtproductie en extensieve dagrecreatie hebben binnen deze bestemming een gelijkwaardige functie naast het behoud van natuur- en landschapswaarden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders deze plansystematiek in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening hebben kunnen vinden. Voorts is niet gebleken dat de bestemming "Multifunctioneel bosgebied" aan sommige bosgebieden ten onrechte is toegekend vanwege de waarden van deze gebieden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.11. Appellante betoogt dat intensieve landbouw en veeteelt slechts in gebieden zonder enige landschappelijke waarden of ondergronds zouden moeten worden toegestaan. Volgens appellante vormen intensieve landbouwbedrijven en veehouderijbedrijven een bedreiging voor het landschap. Verweerders hebben volgens appellante het plan op dit punt ten onrechte goedgekeurd.
2.11.1. De gemeenteraad heeft in het plan drie agrarische bestemmingen opgenomen: "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". In elk van deze bestemmingen zijn intensieve agrarische bedrijven in beginsel toegestaan.
Het veranderen of vergroten van agrarische bouwpercelen heeft de gemeenteraad verbonden aan wijzigingsbevoegdheden. Nieuwvestiging van intensieve bedrijven is onder voorwaarden en na planwijziging mogelijk. In gebieden met de bestemming "Agrarische gebied met landschaps- en natuurwaarden" is nieuwvestiging uitgesloten.
2.11.2. Verweerders hebben het plan op dit onderdeel goedgekeurd.
Zij zijn van mening dat intensieve agrarische bedrijven thuishoren in het landelijk gebied. Volgens verweerders is het niet nodig extra voorschriften in het plan op te nemen voor intensieve agrarische bedrijven. Zij achten het plan op dit punt in overeenstemming met hun beleid. Gelet hierop zijn verweerders van mening dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.11.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.
Uit de stukken blijkt dat de plandelen die een agrarische bestemming hebben gekregen in het streekplan zijn aangeduid als "Landelijk gebied D" of "Landelijk gebied C". Op grond van het provinciale beleid is de landbouw in deze gebieden de primaire functie. De Afdeling acht dit beleid, zoals onder 2.6.3. reeds is overwogen, niet onredelijk. Verweerders stellen terecht dat het plan in zoverre met dit beleid in overeenstemming is. Verder is niet gebleken dat het plangebied, of delen daarvan, zodanige waarden bevat dat intensieve agrarische bedrijven desondanks uit dit gebied moeten worden geweerd.
Verweerders hebben dan ook in redelijkheid aan hun beleid kunnen vasthouden.
2.12. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op de bovenstaande onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de totstandkoming van het plan in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Algemene wet bestuursrecht is geschied. De omstandigheid dat de door appellante ingebrachte zienswijze en bedenkingen niet hebben geleid tot aanpassingen van het plan in de door haar gewenste zin, betekent niet dat het plan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de door appellante bestreden plandelen.
2.13. Het beroep van de stichting BKWW is ongegrond.
Beroepen [appellante sub 2], OLV Gilde en [appellanten sub 4].
2.14. De beroepen van deze appellanten richten zich tegen de onthouding van goedkeuring aan de uitbreidingsmogelijkheden die in het plan voor hun bedrijven zijn opgenomen.
2.14.1. De gemeenteraad heeft bedrijven, horeca, detailhandel en maatschappelijke en nutsvoorzieningen in het plan positief bestemd indien het een hoofdactiviteit in het pand of op het perceel betreft en het bedrijf of de voorziening legaal aanwezig is. Deze niet-agrarische functies zijn op de plankaart met een bestemmingsvlak aangegeven. Per individuele functie is een specifieke code aangegeven, die verwijst naar de voorschriften. In de voorschriften is per situatie/geval in een tabel vermeld welke bebouwingsmogelijkheden in dat geval zijn toegestaan.
De gemeenteraad heeft overwogen dat voor zover de ruimte aanwezig is en de functie ter plekke niet storend is, in de meeste gevallen niet-agrarische bedrijven in het plangebied in beperkte mate mogelijkheden zijn gegeven voor enige uitbreiding van de bestaande activiteiten en de bestaande bebouwing. Onder beperkte uitbreidingsmogelijkheden wordt verstaan een uitbreiding met ten hoogste 15%. In bijzondere gevallen is meer dan 15% uitbreiding toegestaan, hetgeen nader in de plantoelichting per geval is gemotiveerd.
2.14.2. Voor het bedrijf van [appellante sub 2] is in het plan een maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen van 730 m² opgenomen, hetgeen een uitbreiding betekent van 20% ten opzichte van de bestaande oppervlakte gebouwen.
Voor het onder het beheer van het OLV Gilde staande gebouw "De Tent" is in het plan een maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen van 610 m² opgenomen, hetgeen een uitbreiding betekent van 22% ten opzichte van de bestaande oppervlakte gebouwen.
Voor het bedrijf van de [appellanten sub 4], een restaurant en zalenverhuuraccommodatie, is in het plan een maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen opgenomen van 1.650 m², hetgeen een uitbreiding betekent van 26%.
2.14.3. Verweerders hebben overwogen dat het provinciale beleid, zoals neergelegd in het streekplan erop gericht is het landelijk gebied zo veel mogelijk te vrijwaren van functies die daar niet thuishoren. Tot die functies rekenen verweerders ook de bedrijven opgenomen in de tabellen ten aanzien van de bestemmingen "Bedrijven", "Horeca", "Detailhandel" en "Maatschappelijke en nutsvoorzieningen". Verweerders achten een uitbreiding van 10% voor dergelijke bedrijven redelijk. Een verdere uitbreiding achten verweerders, gelet op hun beleid, niet toelaatbaar. Dit is slechts anders indien een verdergaande uitbreiding in de plantoelichting deugdelijk kan worden gemotiveerd.
Verweerders hebben geconstateerd dat de gemeenteraad een uitbreidingsruimte van 15% als uitgangspunt heeft genomen. Verweerders achten dit in strijd met hun beleid. Zij hebben daarom goedkeuring onthouden aan die plandelen, waarbij aan niet-agrarische bedrijven als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van de planvoorschriften meer dan 10% uitbreidingsruimte is toegekend.
2.14.4. De Afdeling acht het restrictieve beleid van verweerders ten aanzien van niet-agrarische functies in het buitengebied niet onredelijk.
De door appellanten gewenste uitbreidingsmogelijkheden gaan de door verweerders als uitgangspunt gekozen uitbreidingsruimte van 10% aanzienlijk te boven. Dit geldt ook voor de door de gemeente gehanteerde uitbreiding van 15%.
Vast staat dat in de plantoelichting geen nadere motivering is opgenomen ten aanzien van de in het plan opgenomen ruime uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven van appellanten.
De Afdeling is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in de gevallen van appellanten in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan de desbetreffende plandelen.
2.15. Voorts kan [appellante sub 2] zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften (wijzigingsbevoegdheid ander soort bedrijf). Hiertoe heeft zij aangevoerd dat bij bedrijfsbeëindiging de bedrijfsgebouwen geen enkele waarde meer hebben.
2.15.1. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders onder de in dit artikellid genoemde voorwaarden bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, (beschrijving in hoofdlijnen), het plan te wijzigen, zodanig dat de desbetreffende nadere bestemming in het eerste lid wordt gewijzigd in een ander soort bedrijf.
2.15.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid niet zonder meer van toepassing zou moeten zijn op het landelijk gebied. Verweerders zijn van mening dat wat betreft de toepasbaarheid van een dergelijke wijzigingsbepaling dient te worden gecategoriseerd naar de aard van het landelijk gebied.
De Afdeling acht het standpunt van verweerders, in het licht van het door hen ten aanzien van niet-agrarische functies in het buitengebied gevoerde restrictieve beleid, niet onredelijk.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het desbetreffende planvoorschrift.
2.16. De beroepen van [appellante sub 2], het OLV Gilde en de [appellanten sub 4] zijn ongegrond.
2.17. Verweerders hebben ter zitting allereerst gesteld dat het beroep van deze appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van beroep.
2.17.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 56a, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kan tegen een besluit als het onderhavige, strekkende tot gedeeltelijke onthouding van goedkeuring, bij de Afdeling beroep worden ingesteld met ingang van de dag van de terinzagelegging van dat besluit overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt een besluit als het onderhavige, met het bestemmingsplan, met ingang van de zesde week na bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
2.17.2. Het besluit van verweerders van 24 juli 2001 is bekendgemaakt op 27 juli 2001. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 3 september 2001 en, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 15 oktober 2001.
Het beroep van appellant, gedateerd 21 september 2001 en ter post bezorgd op 22 september 2001, is derhalve binnen de wettelijke termijn ingediend.
2.18. [appellant sub 5] richt zijn beroep tegen de goedkeuring van het plan, voor zover dit voorziet in de bestemming "Gronddepot" voor een perceel gelegen aan de Ettenseweg te Ulft.
Appellant is eigenaar van een stuk grond van ongeveer 1,5 hectare direct grenzend aan de oostzijde van het te realiseren gronddepot.
Appellant heeft aangevoerd dat de gekozen locatie voor het gronddepot meer is ingegeven door een voorgewende urgentie in combinatie met aankoopmogelijkheden dan door een zuivere planologische overweging.
Voorts heeft appellant erop gewezen dat verweerders instemmen met het door hem gestelde dat inpassing van het gronddepot bij een industrieterrein een beter alternatief is, zodat een onnodige inbreuk in het open landelijk gebied wordt voorkomen.
2.18.1. De gemeenteraad acht de beperkte aantasting van de openheid van het landschap op die plaats door de directe aansluiting van het nieuwe gronddepot op het bestaande gronddepot van het Waterschap Rijn en IJssel acceptabel.
2.18.2. Verweerders zijn met appellant van mening dat een gronddepot beter op of aansluitend bij een bedrijventerrein kan worden gerealiseerd, doch hebben hierbij opgemerkt dat zij uit hoofde van hun goedkeuringfunctie dienen te beoordelen of de gekozen locatie planologisch aanvaardbaar is.
Dit standpunt acht de Afdeling in het licht van het onder 2.4. weergegeven toetsingskader niet onjuist.
2.18.3. Verweerders, die het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hebben bevonden, hebben zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad dat het gronddepot een beperkte aantasting van de openheid van het landschap betekent. Hierbij hebben zij opgemerkt dat door de vestiging van het gronddepot direct aansluitend aan het gronddepot van het Waterschap Rijn en IJssel de aantasting van het landschap aanzienlijk wordt gemitigeerd.
Voorts hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de waarde die aan de openheid van het landschap in de directe omgeving van het gronddepot kan worden toegekend moet worden gerelativeerd. Hierbij hebben zij gewezen op de aanwezigheid van een bedrijf met buitenopslag van containers alsmede woonbebouwing in de directe omgeving van het te realiseren gronddepot. Tevens hebben zij erop gewezen dat aan het gebied ten oosten van het gronddepot in het plan niet de aanduiding "openheid van landschap" is opgenomen, maar dat deze aanduiding slechts is opgenomen voor de gronden ten westen van het depot.
In het deskundigenbericht is gesteld dat het landschapsbeeld ter plaatse wordt bepaald door de dijken rondom het bestaande gronddepot van het waterschap, hetgeen de openheid van het landschap enigszins tenietdoet. Voorts doorbreken de hoogspanningsmasten die in het gebied staan de openheid van het landschap in enige mate. De deskundige is van mening dat de openheid als landschappelijke waarde ter plaatse nogal betrekkelijk is, zeker ook gezien de geringe afstand tot het industrieterrein van Ulft.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant omtrent de openheid van het landschap heeft aangevoerd, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen reden daarover anders te oordelen.
2.19. Voorts vreest appellant in zijn recht van uit- en overweg gevestigd op het belendende perceel dat in eigendom is van het waterschap te worden beperkt.
Blijkens de stukken is het gronddepot gelegen naast de toegangsweg.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat appellant na realisering van het gronddepot nog steeds gebruik kan maken van het recht van uit- en overweg naar de openbare weg.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het realiseren van het gronddepot het zakelijk recht van appellant zodanig zal frustreren dat hij daarvan redelijkerwijs geen gebruik meer kan maken.
2.20. Verder heeft appellant aangevoerd dat het uit een oogpunt van gevaarzetting niet juist is om een gronddepot te realiseren in de nabijheid van hoogspanningskabels.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat onder hoogspanningsleidingen geen gevoelige bestemmingen mogen worden geprojecteerd en dat een gronddepot niet als een gevoelige bestemming wordt aangemerkt.
Dit standpunt acht de Afdeling niet onjuist.
2.21. Tevens heeft appellant aangevoerd dat zijn eigendom in waarde zal verminderen en dat door de enkele verwijzing van de gemeenteraad en verweerders naar artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een belangenafweging op dit punt achterwege is gelaten.
Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders aan het belang van de realisering van een gronddepot een groter gewicht toegekend dan aan de belangen van appellant.
Verweerders hebben dan ook in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar voornoemd artikel 49 voor het geval appellant meent schade te lijden ten gevolge van (de bepalingen van) het voorliggende bestemmingsplan.
2.22. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de door hem aangevoerde bezwaren ten aanzien van verwachte geluidhinder door toename van de verkeersintensiteit en werkzaamheden op het terrein, aantasting van de kwaliteit van de gewassen, kwaliteitsverlies van de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater alsmede schaduwwerking, verspreiding van onkruid en de aantrekking van schadelijk wild en ongedierte.
Verweerders hebben zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de door appellant aangevoerde bezwaren niet van stedenbouwkundige of planologische aard zijn en dat deze zaken in het kader van de milieuvergunning worden geregeld.
2.22.1. De Afdeling deelt het standpunt van verweerders niet.
Weliswaar kunnen de door appellant naar voren gebrachte bezwaren in het kader van de milieuvergunningverlening aan de orde komen, maar deze bezwaren kunnen eveneens als ruimtelijk relevant worden beschouwd, aangezien de door appellant aangevoerde bezwaren wel degelijk van invloed kunnen zijn op het leefklimaat ter plaatse.
Verweerders hebben derhalve ten onrechte deze bezwaren van appellant niet meegewogen in hun bestreden besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.23. Verweerders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 5] te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de goedkeuring van de nadere bestemming "Diamantboringen- en sleuvenfraisbedrijf" van haar bedrijf aan de [locatie 1] te Gendringen;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 5] gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 24 juli 2001, nr. RE2001.3556, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Gronddepot" voor een perceel gelegen aan de Ettenseweg te Ulft;
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor het overige en de beroepen van de Stichting BKWW, het OLV Gilde en de [appellanten sub 4] ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door
[appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 131,61; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan [appellant sub 5];
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002