ECLI:NL:RVS:2002:AF2469

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106320/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • A. Kosto
  • G.A. Posthumus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring onthouden aan uitwerkingsplan voor recreatieterrein in gemeente Sleen

In deze zaak hebben de burgemeester en wethouders van Coevorden op 7 augustus 2001 het uitwerkingsplan "Recreatieterrein 'De Boschkamp'" vastgesteld. Dit besluit werd door de gedeputeerde staten van Drenthe op 13 november 2001 niet goedgekeurd, wat leidde tot beroep door de burgemeester en wethouders en de besloten vennootschap "Ontwikkelingsmaatschappij Apeldoorn B.V.". De appellanten stelden dat de goedkeuring ten onrechte was onthouden, omdat het plan volgens hen voldeed aan de uitwerkingsregels en er geen concrete beleidsbeslissingen waren die een afwijzing rechtvaardigden. De appellanten voerden aan dat de marktvraag al eerder was beoordeeld en dat de belangen van de eigenaar van het terrein onvoldoende waren meegewogen.

De Raad van State oordeelde dat de gedeputeerde staten terecht goedkeuring hadden onthouden aan het uitwerkingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de omstandigheden en planologische inzichten sinds de goedkeuring van het bestemmingsplan in 1988 waren gewijzigd. Het recreatiecomplex voldeed niet aan het huidige provinciaal beleid, en er was onvoldoende bewijs voor een reële behoefte aan recreatiewoningen. De Afdeling benadrukte dat de burgemeester en wethouders de plicht hebben om het uitwerkingsplan vast te stellen, maar dat de gedeputeerde staten ook andere relevante feiten en omstandigheden in hun besluitvorming mochten betrekken.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding van appellante sub 2 af, omdat haar beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 24 december 2002, door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van een ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200106320/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Coevorden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ontwikkelingsmaatschappij Apeldoorn B.V.", gevestigd te Apeldoorn,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van Coevorden het uitwerkingsplan "Recreatieterrein "De Boschkamp"" vastgesteld. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 13 november 2001, kenmerk 6.2/2001008246, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, en appellante sub 2 bij brief van 21 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door R.J. Wijnholds, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. A.J.S. van Dam, advocaat te Enschede, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door P.K. Munnik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen] aldaar verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van het bestemmingsplan “Rekreatieterrein “De Boschkamp”, gemeente Sleen“, vastgesteld door de raad van de toenmalige gemeente Sleen bij besluit van 26 juli 1988 en goedgekeurd door verweerders bij besluit van 7 maart 1989. Het bestemmingsplan maakt door uitwerking het realiseren van een recreatiecomplex met omliggend groen tussen de kernen De Kiel en Schoonoord mogelijk.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het uitwerkingsplan.
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plan. Zij stellen hiertoe dat verweerders, gelet op de gedetailleerd geformuleerde uitwerkingsregels, het plan te ruim hebben getoetst. Het mede als streekplan aan te merken Provinciaal Omgevingsplan (hierna: het POP) bevat geen concrete beleidsbeslissingen of van wezenlijk belang zijnde beslissingen op grond waarvan zou kunnen worden afgeweken van de uitwerkingsplicht. Bovendien is sprake van een bestaand complex, nu dit als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd.
Voorts stellen appellanten dat de marktvraag indertijd reeds is beoordeeld en dat het feit dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is, niet afdoet aan de actualiteitswaarde van het plan. Handhaving kan verder geen reden voor onthouding van goedkeuring zijn en met de belangen van de eigenaar van het terrein is onvoldoende rekening gehouden, aldus appellanten.
Ten slotte verzoekt appellante sub 2, gelet op het vorenstaande, verweerders te veroordelen in de door haar geleden vertragingsschade.
2.3. Verweerders hebben goedkeuring onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe stellen zij dat de omstandigheden en planologische inzichten sedert het in 1988 vastgestelde bestemmingsplan gewijzigd zijn. Het recreatiecomplex is niet in overeenstemming met het huidig provinciaal beleid, zoals neergelegd in het op 16 december 1998 vastgestelde POP. Ook achten zij het tegengaan van permanente bewoning onvoldoende verzekerd, terwijl bovendien een reële behoefte aan recreatiewoningen in kwalitatieve en kwantitatieve zin niet is komen vast te staan.
2.4. Op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) hebben burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval de gemeenteraad, de plicht volgens bij het bestemmingsplan te geven uitwerkingsregels dit plan uit te werken. Aan deze plicht is voldaan. Niet in geding is dat bij de uitwerking de in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels in acht zijn genomen.
In het algemeen dient de beslissing van verweerders omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan beperkt te zijn tot de bij het bestemmingsplan gegeven regelen, voor zover deze door hen zijn goedgekeurd. Als uitgangspunt geldt dat de plicht van burgemeester en wethouders om het uitwerkingsplan vast te stellen, voorop staat. Desalniettemin kan voor verweerders aanleiding bestaan ook feiten en omstandigheden, zoals in dit geval de vaststelling van een nieuw streekplan, die zich hebben voorgedaan na de goedkeuring van het bestemmingsplan, bij de besluitvorming te betrekken. In dat verband kan mede betekenis toekomen aan de ouderdom van het bestemmingsplan.
Indien het uitwerkingsplan in strijd is met het streekplan zullen verweerders bij de te maken afweging de aard van het desbetreffende streekplanonderdeel in aanmerking moeten nemen. Indien sprake is van een streekplanonderdeel waarvan slechts kan worden afgeweken door middel van een streekplanherziening, zoals in geval van concrete beleidsbeslissingen of beslissingen van wezenlijk belang, kan aanleiding bestaan van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken. Het betreft dan immers een afwijking op een belangrijk punt van het streekplan, waarbij een eventuele streekplanherziening niet op voorhand binnen de periode die verweerders bij de goedkeuring van het uitwerkingsplan in acht moeten nemen, kan worden verwezenlijkt.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat uit het POP niet kan worden afgeleid dat indien een gebied als recreatiecomplex in een bestemmingsplan is bestemd, dit om die reden als een bestaand complex dient te worden aangemerkt. Nu er ook anderszins geen aanknopingspunten zijn om van een bestaand complex te spreken, dient in dit geval uitgegaan te worden van vestiging van een nieuw recreatiecomplex als bedoeld in het POP.
Niet in geding is dat het beleid van verweerders inzake recreatiecomplexen niet als zodanig als concrete beleidsbeslissing of van wezenlijk belang zijnde beslissing in het POP is neergelegd. Wel is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat vestiging van een nieuw recreatiecomplex ter plaatse strijdig is met de hoofdstructuur van het POP, te weten de hoofdlijnen voor recreatie en toerisme en het gestelde in deel E. Uit het POP volgt dat afwijking alleen mogelijk is, indien de hoofdstructuur van het POP niet wordt aangetast. Indien dat wel het geval is, zal de herzieningsprocedure moeten worden gevolgd.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat burgemeester en wethouders het provinciaal bestuur om herziening van het POP op dit punt hebben verzocht, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval voorrang dient te worden gegeven aan het streekplanbeleid.
De overige door appellanten aangevoerde bezwaren kunnen aan dit oordeel niet afdoen.
2.4.2. Gelet op het bovenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht van appellante sub 2 dient te worden afgewezen reeds omdat haar beroep ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding van appellante sub 2 af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
261-371.