ECLI:NL:RVS:2002:AF2470

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106243/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor ruimen van zand- en grinddepot niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant tegen een besluit van 13 november 2001, waarbij een revisievergunning is verleend aan een besloten vennootschap voor het ruimen van een zand- en grinddepot. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer en is op 26 november 2001 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 19 december 2001 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 11 november 2002 zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun gemachtigden, terwijl de verweerders werden bijgestaan door ambtenaren van de provincie en de vergunninghoudster door een advocaat.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning uitsluitend betrekking heeft op het ruimen van de depots en dat deze inmiddels zijn geruimd. Aangezien de vergunning niet voorziet in de mogelijkheid tot hervullen of andere activiteiten ter plaatse, is de vergunning feitelijk uitgewerkt. Hierdoor hebben de appellanten geen processueel belang meer bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Afdeling concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 december 2002. De beslissing is vastgesteld door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in aanwezigheid van een ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200106243/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2001, kenmerk 795053, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het ruimen van een zand- en een grinddepot op de percelen [locaties]. Dit aangehechte besluit is op 26 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellanten in de personen van [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.J.J.M. Boots, bijgestaan door H.G.J.M. Huibregts en ing. G.B.A. Mogot, allen ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling overweegt het volgende.
In het dictum van het bestreden besluit hebben verweerders bepaald dat de aanvraag om vergunning deel uitmaakt van de vergunning. Dat betekent dat vergunninghoudster aan de aanvraag is gebonden voorzover in het bestreden besluit niet anders is bepaald. Bij het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de aanvraag om vergunning, is uitsluitend vergunning verleend voor het ruimen van een zand- en een grinddepot op de percelen [locaties].
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de zand- en grinddepots waarop de vergunning betrekking heeft zijn geruimd. Nu de vergunning niet voorziet in de mogelijkheid tot het hervullen en herruimen van de depots, noch in andere activiteiten ter plaatse, is zij daarmee feitelijk uitgewerkt. Appellanten kunnen daardoor niet meer bewerkstelligen wat zij met het instellen van het beroep hebben beoogd. Gelet op het vorenstaande en nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die op het tegendeel wijzen, hebben appellanten geen processueel belang meer bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.2. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
301.