200105870/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Overijssel ,
verweerders.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Hardenberg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 6 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Marslanden Bedrijventerrein Haardijk, fase II".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 2 oktober 2001, nr. RWB/2001/1278, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2001, appellant sub 2 bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2001, en appellant sub 3 bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 september 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J. Wuite, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
Appellant sub 3 is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het plan heeft betrekking op de tweede fase van het bedrijventerrein Haardijk, dat wordt ontwikkeld bij de kern Hardenberg, ten noorden van de rijksweg N34.
Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Appellant Bakker heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat de gemeenteraad appellant pas de reactie van de gemeenteraad op de door hem ingediende zienswijzen tegen het ontwerpplan heeft toegestuurd nadat de termijn voor het indienen van bedenkingen tegen het vastgestelde bestemmingsplan reeds was aangevangen. Derhalve zou de termijn waarop hij bedenkingen kon indienen zijn bekort.
2.2.1. Het vastgestelde plan heeft met ingang van 15 maart 2001 ter inzage gelegen. Hiervan is overeenkomstig artikel 26 in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht in de Staatscourant alsmede in een huis-aan-huisblad voorafgaand, op 14 maart 2001, kennisgeving gedaan. Appellant kon derhalve vanaf de aanvang van de termijn voor het indienen van bedenkingen op de hoogte zijn van de inhoud van het plan en van het standpunt van de gemeenteraad over zijn zienswijzen tegen het ontwerpplan. Gelet hierop bestaat geen grond om te oordelen dat appellant door het feit dat hij bij brief van 15 maart 2001 persoonlijk is ingelicht, ontoelaatbaar is beperkt in het recht om bedenkingen in te dienen tegen het vastgestelde plan. Overigens merkt de Afdeling op dat er geen uit de wet voortvloeiende aanspraak op toezending van (een mededeling van) het besluit tot vaststelling van het plan bestaat.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroepsgrond gericht tegen de onthouding van goedkeuring
2.4. Verweerders hebben reden gezien het plan gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben hiertoe onder meer goedkeuring onthouden aan de aanduiding “milieulijn” daar in het plan van een te kleine stankcirkel was uitgegaan. Deze stankcirkel was, volgens verweerders, gebaseerd op een onjuiste omgevingscategorie. Verweerders hebben in hun bestreden besluit opgemerkt dat de gemeenteraad een stankcirkel van 100 meter dient te hanteren.
2.4.1. [appellant sub 1] stelt dat verweerders ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag hebben gelegd. Hij stelt dat een stankcirkel van 100 meter niet voldoende is, omdat zijn bedrijf dan geen enkele uitbreidingsmogelijkheid meer heeft.
2.4.2. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant Kuiperij zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met in achtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
Appellant exploiteert een geitenhouderij. Niet in geschil is dat een stankcirkel van 100 meter om dit bedrijf in de huidige situatie afdoende is. Ten aanzien van de grief van appellant dat een hindercirkel met deze afstand geen enkele uitbreidingsmogelijkheid voor zijn bedrijf biedt, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken staat op 65 meter vanaf de grens van het agrarisch bouwvlak van de geitenhouderij een burgerwoning. Daarmee zal in de eerste plaats rekening moeten worden gehouden. Daarbij merkt de Afdeling op dat niet van uitbreidingsplannen van het bedrijf van appellant is gebleken.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders de genoemde motivering ten grondslag hebben kunnen leggen aan hun besluit.
Beroepsgronden gericht tegen de goedkeuring
Beroepsgrond van alle appellanten tegen het plan in het algemeen
2.5. [appellanten sub 1, 2 en 3] stellen dat verweerders ten onrechte bijna geheel goedkeuring aan het plan hebben verleend. Zij voeren hiertoe aan dat er onvoldoende noodzaak bestaat een bedrijventerrein ter plaatse aan te leggen.
2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de behoefte aan bedrijventerreinen voldoende is aangetoond in het rapport “Inventarisatie behoefte bedrijventerreinen in de gemeente Hardenberg”.
2.5.2. Volgens de stukken voorziet het bedrijventerrein Haardijk II, dat wordt ontwikkeld in aansluiting op Haardijk I, onder meer in de behoefte aan woon-werklocaties, moderne representatieve locaties en locaties met een showroom. De bestaande en in ontwikkeling zijnde bedrijventerreinen in Hardenberg buiten Haardijk I en II zijn gericht op andersoortige bedrijvigheid.
Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 3] dat uit het rapport “Ramingen gewogen” blijkt dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit zijn uitgegaan van een te grote behoefte, overweegt de Afdeling als volgt. Het door appellant aangehaalde rapport heeft betrekking op de betrouwbaarheid van de behoefteraming voor de provincie Overijssel als geheel en is derhalve niet zonder meer van toepassing op de situatie in de gemeente Hardenberg. Mede gelet op de overgelegde overzichten van de geregistreerde vraag naar gronden in Haardijk II kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat aan het in het plan voorziene bedrijventerrein geen behoefte bestaat.
Overige beroepsgronden van [appellant sub 1]
2.6. [appellant sub 1]kan zich voorts niet verenigen met het plan, voorzover dit de onttrekking van een aanzienlijk gedeelte van zijn gronden betekent, omdat hierop een andere bestemming is gelegd in het plan. Appellant stelt dat hij deze gronden nodig heeft voor een verantwoorde economische bedrijfsvoering.
Appellant vreest tevens dat de Riet als ontsluitingsweg zal gaan fungeren en dat dit tot aanzienlijke verkeers- en geluidsoverlast zal leiden.
Voorts stelt appellant dat het plan ten onrechte nog steeds een aantal stankgevoelige bedrijfstypen binnen de hindercirkel toestaat.
2.6.1. Ten aanzien van het onttrekken van de gronden aan het bedrijf van appellant, heeft de gemeenteraad overwogen dat de bedoelde onttrekking slechts een beperkte omvang heeft. Gezien de aard van het bedrijf zal dit geen bedreiging vormen voor het voortbestaan van het bedrijf.
De gemeenteraad stelt tevens dat de Riet niet als ontsluitingsweg zal worden gebruikt nu deze weg daar niet voor geschikt is.
2.6.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellant geen reden gezien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Verweerders stellen dat de totale onttrekking van de gronden aan het bedrijf van appellant slechts 2,4 hectare betreft, waarvan een gedeelte binnen het plangebied ligt.
Tevens maakt het plan het volgens verweerders niet mogelijk dat de Riet als ontsluitingsweg voor gemotoriseerd verkeer gaat dienen.
Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan een aantal in de bedrijvenlijst genoemde bedrijfstypen voorzover zij zich binnen de hindercirkel van het bedrijf van appellant zouden kunnen vestigen. De overige bedrijfstypen achten verweerders naar hun aard niet of nauwelijks stankgevoelig.
2.6.3. Het bedrijf van appellant omvat ongeveer 11 hectare aan gronden. Deze gronden dienen voornamelijk voor de voedselvoorziening voor zijn geiten en liggen grotendeels buiten het plangebied.
Ten aanzien van de grief gericht tegen de onttrekking van gronden, overweegt de Afdeling dat binnen het plangebied 1,6 hectare grond zal worden onttrokken aan het bedrijf van appellant. Derhalve zal de onttrekking slechts betrekking hebben op een beperkt gedeelte van zijn perceel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onttrekken van dit gedeelte van het perceel, eveneens in samenhang bezien met buiten het plangebied te onttrekken gronden, een ernstige aantasting van de bedrijfsvoering met zich zal brengen. Verweerders hebben, naar het oordeel van de Afdeling, dan ook geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen aan het feit dat gronden aan het bedrijf van appellant worden onttrokken. Daarbij merkt de Afdeling op dat blijkens de stukken de gemeente reeds gronden heeft aangekocht ter compensatie van de te onttrekken gronden.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant betreffende de Riet als ontsluitingsweg, merkt de Afdeling het volgende op. Voorzover deze grief berustte op de veronderstelling dat het plan de mogelijkheid biedt dat het bedrijventerrein wordt ontsloten via een weg voor gemotoriseerd verkeer langs de watergang Den Brand, heeft appellant deze grief blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ingetrokken. Ten aanzien van deze grief voor het overige overweegt de Afdeling dat gezien het karakter van de Riet het niet aannemelijk is dat de Riet zich als ontsluitingsweg zal ontwikkelen.
Ten aanzien van de grief van appellant dat te weinig bedrijfstypen als stankgevoelig zijn aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 maart 2002, no. 200005018/1 (aangehecht) overwogen dat verweerders in de desbetreffende zaak geen onjuiste maatstaf hebben aangelegd door te overwegen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening binnen een stankcirkel geen (bedrijfs)woningen, kantoren en stankgevoelige bedrijvigheid kunnen worden toegelaten. Dit enerzijds om te voorkomen dat ter plaatse een slecht leef- en woonklimaat ontstaat, anderzijds om te voorkomen dat de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant ernstig worden beperkt.
Blijkens de plankaart in samenhang met artikel 4, eerste lid, sub a, van de planvoorschriften zal het plan, indien wordt uitgegaan van een stankcirkel van 100 meter, binnen die cirkel bedrijven toestaan in de categorieën 1 tot en met 4 van de categorie-indeling volgens de bij het plan behorende lijst van bedrijven. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de bedrijfstypen “individuele praktijk (gezondheidszorg of dierenarts)”, “groepspraktijk (gezondheidszorg of dierenarts)” en “tandartsenpraktijk” zoals bedoeld in de bij de planvoorschriften behorende lijst van bedrijven voorzover deze zich binnen de nader op de plankaart aangegeven gebieden zouden kunnen vestigen. Hierdoor is de vestiging van de genoemde bedrijven binnen de stankcirkel van appellants bedrijf niet mogelijk. Blijkens de “Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996” zijn onder andere de genoemde bedrijven stankgevoelig. Aan het bedrijfstype “kantoren” hebben verweerders reeds om andere redenen goedkeuring onthouden ten aanzien van het gehele plangebied, maar ook dit bedrijfstype achten verweerders stankgevoelig. Blijkens het verweerschrift achten verweerders de overige bedrijfstypen naar hun aard niet of nauwelijks stankgevoelig.
Nog daargelaten dat ook andere criteria dan de aard van een bedrijfstype bepalend kunnen zijn voor de stankgevoeligheid van een bedrijf, overweegt de Afdeling dat uit het bestreden besluit niet blijkt waarom zij andere bedrijfstypen dan waaraan zij goedkeuring hebben onthouden, naar hun aard niet stankgevoelig achten. Dit klemt met name ten aanzien van de bedrijfstypen in de voedings- en genotmiddelenindustrie nu de Afdeling, eveneens in haar uitspraak van 20 maart 2002, heeft overwogen dat geen onjuiste maatstaf wordt aangelegd wanneer bedrijfstypen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie naar hun aard als stankgevoelig worden aangemerkt.
2.6.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant Kuiperij is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
Overige beroepsgronden van [appellant sub 2]
2.7. [appellant sub 2] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover het plan betrekking heeft op zijn gronden. Hij stelt dat ten onrechte met het plan is afgeweken van de gemeentelijke “Structuurschets Marslanden” (hierna: de structuurschets) die voor het betreffende gebied was opgesteld. In de structuurschets was het bedrijventerrein niet op zijn perceel voorzien. Appellant wenst handhaving van de oude bestemming zodat hij zijn bedrijf kan voortzetten. Wanneer hij zijn bedrijf ook bij verwezenlijking van het plan niettemin zou kunnen voortzetten is ten onrechte in het plan geen hindercirkel van 100 meter om zijn bedrijf opgenomen en worden, aldus appellant, onjuiste hindercirkels ten aanzien van de zware industrie gehanteerd.
2.7.1. De gemeenteraad bevestigt dat het plan ten opzichte van de structuurschets een aantal wijzigingen met betrekking tot de begrenzing van het bedrijventerrein bevat. Deze wijzigingen zijn in de plantoelichting naar de mening van de raad voldoende gemotiveerd.
2.7.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellant geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders hebben zich evenals de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat het niet opnemen van de hindercirkel om het bedrijf van appellant inherent is aan het niet handhaven van zijn bedrijf. Zij stellen voorts dat het bedrijventerrein alleen bedrijven uit een lichte categorie toestaat.
2.7.3. [appellant sub 2] heeft een rundveehouderijbedrijf. De huiskavel met de bedrijfsbebouwing van appellant wordt in het plan niet als zodanig gehandhaafd. Het plan is mede gebaseerd op de structuurschets, zoals vastgesteld op 29 oktober 1997.
De gronden van appellant liggen met uitzondering van de huiskavel buiten het plangebied. De huiskavel was voor een aanzienlijk deel reeds opgenomen in de structuurschets en was hierin aangeduid als “toekomstig bedrijventerrein”. Het gedeelte van de huiskavel met de bedrijfsbebouwing was in de structuurschets niet opgenomen. De gemeenteraad heeft aan de huiskavel van appellant in dit plan de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, Categorie B, bedrijven met bijbehorende erven” toegekend.
Ten aanzien van de grief van appellant gericht tegen de nieuwe bestemming, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden van appellant Hekman van essentieel belang zijn voor de realisatie van het bedrijventerrein. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de ontwikkeling van het bedrijventerrein dan aan het belang dat is gediend bij de voortzetting ter plaatse van het bedrijf van appellant.
Ten aanzien van de verwachting van appellant dat in het plan de oude bestemming aan zijn gronden zou worden toegekend nu hij reeds decennia lang ter plaatse is gevestigd en zijn gronden evenmin in de structuurschets waren opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Het feit dat in de structuurschets niet de gehele huiskavel tot het bedrijventerrein was gerekend, vormt niet een dergelijke omstandigheid.
Van de zijde van de gemeente zijn reeds lang onderhandelingen gaande om te komen tot verwerving van de gronden van appellant. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, alsmede het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de in het plan opgenomen bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
De Afdeling overweegt voorts naar aanleiding van de klacht dat geen duidelijkheid is gegeven over de voortzetting van zijn bedrijf elders, het volgende. De Wet op de Ruimtelijke Ordening legt niet de verplichting op reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden tot herplaatsing van bedrijven, die ten gevolge van het plan niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op.
Nu het plan niet voorziet in voortzetting van dit gedeelte van het bedrijf van appellant behoeven de overige bezwaren geen verdere bespreking.
2.7.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van appellant Hekman is ongegrond.
Overige beroepsgronden van [appellant sub 3]
2.8. [appellant sub 3] stelt dat verweerders het plan ten onrechte gedeeltelijk hebben goedgekeurd. Hij voert onder meer aan dat zijn bezwaren door de gemeenteraad en verweerders niet zijn behandeld dan wel niet of niet geheel zijn weerlegd.
2.8.1. Blijkens de stukken hebben zowel de gemeenteraad als verweerders een uitvoerige reactie op de bezwaren van appellant gegeven. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de gemeenteraad alsmede verweerders voldoende duidelijk hebben gemaakt wat hun standpunten zijn ten aanzien van de bezwaren van appellant. Niet is gebleken van bezwaren die door verweerders of de gemeenteraad niet zijn behandeld, dan wel niet of niet geheel zijn weerlegd.
2.9. [appellant sub 3] stelt voorts dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met de ligging van het plangebied in een prioritair milieubeschermingsgebied en de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden.
Voorts heeft appellant bezwaar tegen het feit dat op de bij het bestemmingsplan behorende bedrijvenlijst bedrijven zijn opgenomen die wettelijk niet zijn toegestaan.
2.9.1. De gemeenteraad stelt dat rekening is gehouden met de landschappelijke inpassing. Weliswaar is op onderdelen afgeweken van de structuurschets, maar deze afwijkingen zijn, volgens de raad, voldoende gemotiveerd. Bovendien is in het bestemmingsplan meer groen opgenomen dan in de structuurschets, aldus de gemeenteraad.
2.9.2. Verweerders hebben het plan in overeenstemming met het streekplan geacht. Het plangebied ligt niet in een bijzonder milieubeschermingsgebied. Dat ter plaatse geen sprake is van bijzondere waarden is door een onderzoek bevestigd, aldus verweerders.
2.9.3. De term “prioritair milieubeschermingsgebied” is afkomstig uit het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+ (hierna: het milieubeleidsplan). De Afdeling acht het standpunt van verweerders dat dit begrip gelet op het milieubeleidsplan betrekking heeft op het leggen van prioriteiten bij de uitvoering van het algemeen milieubeleid en dat dit niet betekent dat zonder meer geen enkele stedelijke ontwikkeling binnen een dergelijk gebied is toegestaan, niet onredelijk.
De Afdeling is verder van oordeel dat niet is gebleken van een ernstige aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden. Hierbij heeft de Afdeling betrokken dat uit het rapport “Gebiedsperspectief Vecht-Regge” niet is gebleken van bijzondere landschappelijke dan wel natuurlijke waarden in het plangebied. Gesteld nog gebleken is dat dit onderzoek dusdanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet hadden mogen baseren. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met de landschappelijke inpasbaarheid.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat wolmaniseerbedrijven wettelijk zijn verboden, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een verbod op dergelijke bedrijven.
2.9.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van appellant Bakker is ongegrond.
2.10. Ten aanzien van [appellant sub 1] dienen verweerders op hierna te vermelden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. Ten aanzien van [appellanten sub 2 en 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 2 oktober 2001, no. RWB/2001/1278, voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de categorieën 1 tot en met 4 volgens de bij het plan behorende lijst van bedrijven, voorzover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, categorie B, bedrijven met bijbehorende erven” voorzover gelegen binnen de rode stippellijnen op de plankaart;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige en het beroep van [appellanten sub 1 en 2] geheel ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door provincie Overijssel te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 ) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002