ECLI:NL:RVS:2002:AF2473

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103186/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • J.R. Schaafsma
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Windmolenparken Wester-Koggenland en goedkeuring door gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland" door de gemeenteraad van Wester-Koggenland, dat op 12 oktober 2000 is vastgesteld. De appellanten, bestaande uit drie individuele appellanten en de burgemeester en wethouders van Zeevang, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland van 1 mei 2001, waarin goedkeuring werd verleend aan het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 september 2002 behandeld.

De appellanten hebben verschillende bezwaren geuit tegen het bestemmingsplan, waaronder zorgen over de aantasting van hun uitzicht, geluidsbelasting door de windenergie-installaties en negatieve gevolgen voor de landschappelijke waarden en vogelwaarden in de omgeving. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gedeputeerde staten in hun besluit niet adequaat zijn ingegaan op de ingebrachte bedenkingen van de appellanten. Dit betreft onder andere de geluidsbelasting van de windenergie-installaties en de gevolgen voor de vogelwaarden in de nabijgelegen gebieden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van een deugdelijke motivering, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor zijn de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en is het besluit van de gedeputeerde staten vernietigd voor zover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark" betreft. Tevens is de provincie Noord-Holland veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante sub 3, die rechtsbijstand had ingeschakeld. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 december 2002.

Uitspraak

200103186/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. Burgemeester en wethouders van Zeevang,
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wester-Koggenland, op voorstel van burgemeester en wethouders van
26 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 1 mei 2001, kenmerk 2000-41040, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2001, appellanten sub 2 bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2001, appellante sub 3 bij brief van 16 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001 en appellanten sub 4 bij brief van 18 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellanten sub 1, in persoon, appellanten sub 2, in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 4, vertegenwoordigd door J. Christiaans, ambtenaar bij de gemeente Zeevang, en verweerders, vertegenwoordigd door Y.H.M. Huisman, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord M.J.M. Neefjes en P.J. Stam, ambtenaren bij de gemeente, namens de gemeenteraad van Wester-Koggenland.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd de bouw van windenergie-installaties met een maximale hoogte van 85 meter en bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken bij Oudendijk en Wester-Kogge.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Vast is komen te staan dat de beroepen van alle appellanten uitsluitend zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark”, dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
Appellanten sub 1 vrezen onder meer een aantasting van hun uitzicht. Appellante sub 3 stelt onder andere dat de voorziene windenergie-installaties een onevenredig grote geluidsbelasting met zich brengen.
Appellanten sub 4 menen onder meer dat de voorziene windenergie-installaties negatieve gevolgen hebben voor de landschappelijke waarden, die in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Voorts betogen zij dat de voorziene windenergie-installaties negatieve gevolgen voor de vogelwaarden hebben. Verder stellen zij dat de maximaal toegestane hoogte van de voorziene windenergie-installaties van 85 meter, die in het plan is opgenomen, niet in overeenstemming is met de ingevolge het streekplan Noord-Holland-Noord (verder: het streekplan) geldende maximale hoogte van 60 meter.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat verweerders in hun besluit gemotiveerd dienen in te gaan op de ingebrachte bedenkingen.
2.6. In het bestreden besluit worden appellanten sub 1 genoemd onder “e”. Onder het kopje “Overwegingen van ons college met betrekking tot de ingebrachte bedenkingen” in het bestreden besluit ontbreekt “ad. e”. Ook overigens ontbreekt een directe reactie van verweerders op de door appellanten sub 1 ingebrachte bedenkingen. Voorts stelt de Afdeling vast dat in het bestreden besluit ook anderszins niet is ingegaan op alle door appellanten sub 1 ingediende bedenkingen.
Daarnaast hebben verweerders in het bestreden besluit de bedenking van appellante sub 3, dat de voorziene windenergie-installaties een onevenredig grote geluidsbelasting met zich brengen, geheel onbesproken gelaten. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet ingegaan op de geluidsbelasting die deze installaties met zich brengen. Zij hadden echter tot een bespreking van deze bedenking moeten overgaan nu het een planologisch relevant aspect betreft.
Verder hebben verweerders onbesproken gelaten de bedenking van appellanten sub 4 dat de voorziene windenergie-installaties negatieve gevolgen hebben voor de landschappelijke waarden, die in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet ingegaan op deze gevolgen.
Met betrekking tot de bedenking van appellanten sub 4 dat de voorziene windenergie-installaties negatieve gevolgen hebben voor de vogelwaarden, hebben verweerders overwogen dat het plangebied volgens het streekplan niet van bijzondere betekenis is voor natuur, landschap en bodem. De specifieke gevolgen van de voorziene windenergie-installaties voor de vogelwaarden hebben verweerders onbesproken gelaten. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet ingegaan op de gevolgen van de voorziene windenergie-installaties voor de vogelwaarden. Dit klemt te meer nu de gebieden De Hulk en Beetskoog, die in de nabijheid van het plandeel gelegen zijn, blijkens het deskundigenbericht als belangrijke vogelgebieden worden genoemd in de provinciale nota "Windturbines en Vogels". Voorts is in dit verband van betekenis dat het Markermeer, dat op een afstand van ongeveer één kilometer van het plandeel ligt, is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979), terwijl uit het deskundigenbericht blijkt dat geen onderzoek is verricht naar de vliegroutes van vogels van en naar het Markermeer via het plangebied.
Tenslotte hebben verweerders onbesproken gelaten de stelling van appellanten sub 4 dat de maximaal toegestane hoogte van de voorziene windenergie-installaties van 85 meter, die in het plan is opgenomen, niet in overeenstemming is met de ingevolge het streekplan geldende maximale hoogte van 60 meter. Verweerders zijn in het bestreden besluit ook anderszins niet op dit punt ingegaan. Dit klemt te meer, nu niet duidelijk is geworden of de op 10 april 2000 vastgestelde provinciale nota "Plaatsingsmogelijkheden windturbines", waarin geen maximale hoogtebepaling meer is opgenomen en waarmee derhalve wordt afgeweken van de ingevolge het streekplan geldende hoogtebepaling, tot stand is gekomen volgens de in het streekplan voorgeschreven wijze.
Gelet op al het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark”, dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk, een deugdelijke motivering. Gezien het vorenstaande zijn alle beroepen gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
De overige bezwaren van appellanten behoeven in verband hiermee hier geen bespreking.
2.7. Gebleken is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van de werkzaamheden van [gemachtigde]. Nu [gemachtigde] als juridisch adviseur appellante sub 3 heeft vertegenwoordigd, is hij opgetreden als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In verband hiermee dienen verweerders ten aanzien van appellante sub 3 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 1 mei 2001, kenmerk 2000-41040, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, tevens windmolenpark”, dat betrekking heeft op de windenergie-installaties bij Oudendijk;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand; het bedrag dient door de provincie
Noord-Holland te worden betaald aan appellante sub 3;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 en € 204,20 voor appellanten sub 4) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
280-418.