ECLI:NL:RVS:2002:AF2486

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203459/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening huursubsidie door Staatssecretaris van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen, die op 15 mei 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dat op 16 mei 2000 was genomen. Dit besluit hield in dat de huursubsidie voor de woning van de appellant over de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 werd herzien en dat het teveel betaalde bedrag teruggevorderd zou worden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden had gehandeld en dat het bezwaar van de appellant ongegrond was.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn beroep ongegrond was verklaard. Hij stelde dat belangrijke onderdelen van zijn argumentatie niet waren meegenomen in de uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank zich terecht had gebaseerd op het verweerschrift van de Staatssecretaris, waarin deze uitgebreid inging op de argumenten van de appellant. De Afdeling bevestigde dat de Staatssecretaris bevoegd was om de huursubsidie te herzien op basis van nieuwe gegevens van de belastingdienst, die wezenlijk afweken van de eerder gebruikte gegevens.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had overwogen dat de Staatssecretaris de huursubsidie correct had herzien en dat de appellant geen recht had op de eerder toegekende subsidie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203459/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 15 mei 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant verstrekte huursubsidie voor het bewonen van de woning aan de [locatie] over het subsidietijdvak in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 herzien, nader vastgesteld en het over dit tijdvak teveel betaalde huursubsidie van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2002, verzonden op 17 mei 2002, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2002 waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat de uitspraak van de rechtbank niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd en mitsdien onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe betoogt hij dat de rechtbank is voorbij gegaan aan enkele belangrijke onderdelen van het beroep.
2.1.1. Dit betoog faalt. Nu de Staatssecretaris in het verweerschrift de beslissing op bezwaar heeft bevestigd en zeer uitgebreid is ingegaan op hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank zich hier in grote lijnen bij aan kunnen sluiten. Dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak zou zijn voorbij gegaan aan hetgeen door appellant is gesteld ten aanzien van de onderzoeksplicht van de Staatssecretaris, de door de belastingdienst geleverde inkomensgegevens en de termijn waarbinnen de huursubsidiebijdrage kan worden herzien, kan niet staande worden gehouden.
De Afdeling overweegt ten overvloede, dat het betoog van appellant, dat de Staatssecretaris alleen van zijn bevoegdheid tot nadere vaststelling gebruik kon maken in geval er nieuwe gegevens zijn en deze situatie zich hier niet voordoet, faalt. Ingevolge artikel 22 van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wihs), voorzover hier van belang, wordt omtrent de verstrekking van een bijdrage nader beslist in de gevallen, waarin deze verstrekking is gebaseerd op gegevens, die afwijken van de gegevens, die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen. In dit geval was sprake van gegevens die afweken van de ingevolge de Wihs in aanmerking te nemen gegevens. Dat de Staatssecretaris deze al in bezit had gekregen na de verstrekking van de bijdrage, brengt niet mee dat de Staatssecretaris de nadere vaststelling niet op deze gegevens mocht baseren. De omstandigheid dat de Staatssecretaris niet onmiddellijk nadat hij de beschikking over deze gegevens had gekregen tot een nadere vaststelling heeft besloten, doet daaraan niet af.
2.1.2. De rechtbank heeft voorts op goede gronden overwogen dat - samengevat weergegeven - de Staatssecretaris heeft gehandeld conform de terzake geldende bepalingen alsmede de jurisprudentie van de Afdeling door in de omstandigheid dat uit de gegevens van de belastingdienst bleek dat het totale inkomen van appellant over 1996 tenminste 15% afweek van het totale inkomen over 1995, aanleiding te zien de huursubsidiebijdrage van appellant nader vast te stellen. Voorts is terecht vastgesteld dat appellant over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 teveel huursubsidie heeft ontvangen en overwogen dat de Staatssecretaris mitsdien bevoegd was dit van hem terug te vorderen.
De Afdeling overweegt dat het betoog van appellant, dat geen nadere vaststelling meer mogelijk is omdat de toekenning van de huursubsidiebijdrage formele rechtskracht heeft verkregen, geen doel treft. Mede gelet op artikel 22 van de Wihs, waarin onder meer wordt bepaald dat omtrent een verstrekking van een bijdrage niet later nader wordt beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak waarvoor de bijdrage is verstrekt, is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel dan ook geen sprake.
2.1.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de wijze waarop de Staatssecretaris van zijn bevoegdheid tot nadere vaststelling van de huursubsidiebijdrage gebruik heeft gemaakt de in dezen aan te leggen terughoudende toetsing kan doorstaan. Van een, volgens zeggen van appellant, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Staatssecretaris door het overleggen van een valse reproductie van het oorspronkelijke besluit van 10 februari 1997, waarbij appellant over het betrokken subsidietijdvak huursubsidie werd toegekend, is geen sprake. Gebleken is dat de bovenbedoelde reproductie inhoudelijk geheel overeenstemt met het oorspronkelijke besluit van 10 februari 1997.
2.1.4. In aanmerking genomen dat appellant het formulier financiële positie niet heeft geretourneerd, waardoor de Staatssecretaris hem geen individuele betalingsregeling heeft kunnen aanbieden, maar hem - voor het geval hij de vordering niet ineens zou kunnen voldoen - de standaard betalingsregeling heeft aangeboden, heeft de rechtbank met recht overwogen dat de aan appellant aangeboden betalingsregeling hem redelijk voorkomt.
2.1.5. De conclusie luidt derhalve dat het betoog van appellant dat de uitspraak van de rechtbank niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd en mitsdien onzorgvuldig tot stand is gekomen, geen doel treft.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
66-408.