200202066/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Bewonersvereniging 't Zand", gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, alsmede [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 18 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: burgemeester en wethouders) met gebruikmaking van de door gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 11 april 2000 verleende verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en 50, vijfde lid, van de Woningwet, zoals deze wetten toen luidden, aan de gemeente ’s-Hertogenbosch vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een vrouwenopvangcentrum in een dag- en nachtopvang voor drugsverslaafden op het perceel kadastraal bekend gemeente ’s-Hertogenbosch, plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 24 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 13 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op 7 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van burgemeester en wethouders van 24 april 2001 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroepschrift is aangevuld bij brief van 27 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2002 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2002, waar zijn verschenen de "Bewonersvereniging 't Zand", vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], alsmede [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15], van wie [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde]. Tevens zijn verschenen burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg en mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Appellanten betogen dat de termijn van tervisielegging van het bouwplan in het kader van de anticipatieprocedure in strijd met de wet is vastgesteld op minder dan twee weken, doordat burgemeester en wethouders bij die tervisielegging op 14 juni 1999 hebben vermeld dat bedenkingen konden worden ingediend tot 28 juni 1999 in plaats van tot en met 28 juni 1999.
2.2. Appellanten hebben bij brief van 25 juni 1999 bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ingediend. Gelet hierop kan dit gebrek dat op dit punt aan het besluit van burgemeester en wethouders van 18 april 2000 kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, nu gesteld noch gebleken is dat appellanten daardoor zijn benadeeld.
2.3. Appellanten voeren aan dat de voor de door burgemeester en wethouders verleende vrijstelling en bouwvergunning vereiste verklaringen van geen bezwaar ten onrechte in mandaat zijn verleend door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar. Zij betogen dat de rechtbank in de brief van gedeputeerde staten van 23 januari 2002 ten onrechte aanleiding heeft gezien dit gebrek geheeld te achten.
2.4. Niet in geschil is, en de Afdeling stelt dit ook vast, dat de verklaringen van geen bezwaar op 11 april 2000 ten onrechte in mandaat zijn verleend. Gedeputeerde staten hebben de rechtbank bij brief van 23 januari 2002 bericht dat zij in hun vergadering van die dag het betrokken project alsnog aan een individuele beoordeling hebben onderworpen. Deze beoordeling heeft hen geleid tot het oordeel dat de in mandaat bij besluit van 11 april 2000 afgegeven verklaringen van geen bezwaar op goede gronden zijn verleend en dienen te worden gehandhaafd. In het besluit van 11 april 2000 is ingestemd met de uitgebreide weerlegging van de bedenkingen door burgemeester en wethouders. De Afdeling leest dit besluit in samenhang met de brief van 23 januari 2002 aldus dat gedeputeerde staten hebben ingestemd met het standpunt van burgemeester en wethouders en dit tot het hunne hebben gemaakt. Zij hoefden niet nog eens uitdrukkelijk op de planologische aanvaardbaarheid van het project in te gaan. Onder deze omstandigheden en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kon de rechtbank na vernietiging het besluit van 24 april 2001 besluiten tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van dit besluit. Dit betoog faalt derhalve.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het planologisch kader waarop burgemeester en wethouders bij het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning hebben geanticipeerd, van voldoende gewicht is om de inbreuk op het geldende planologisch regime te rechtvaardigen.
2.6. Uit de stukken is gebleken dat reeds vanaf eind 1996 de besluitvorming van de gemeenteraad is gericht op het vestigen van de dag- en nachtopvang voor drugsverslaafden in de betrokken panden, hetgeen heeft geresulteerd in het voorbereidingsbesluit van 23 januari 1997. De Provinciale Planologische Commissie heeft op 21 oktober 1998 ingestemd met het voorontwerp van de herziening van het bestemmingsplan, waarin bedoelde bestemming is opgenomen. De raad der gemeente ’s-Hertogenbosch heeft op 5 april 1999 het ontwerp van de herziening van het bestemmingsplan “’t Zand” ter inzage gelegd. Dit ontwerp plan is niet verder in procedure gebracht, omdat nog een aanvullend akoestisch onderzoek diende te worden verricht en andere, niet op het betrokken perceel betrekking hebbende, wijzigingen dienden te worden aangebracht. Het bestemmingsplan kon door de gemeenteraad derhalve niet binnen de termijn genoemd in artikel 25 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel toen luidde, worden vastgesteld. De gemeenteraad heeft op 16 december 1999 een nieuw voorbereidingsbesluit genomen. In de motivering van dit besluit is verwezen naar de inhoud van het zojuist genoemde ontwerp bestemmingsplan. Uit de stukken is niet gebleken dat de gemeenteraad niet langer het voornemen had het opvangcentrum voor drugsverslaafden in de betrokken panden te vestigen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het toekomstig planologisch regime van voldoende gewicht is om de anticipatieprocedure te volgen.
2.7. Appellanten betogen verder dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het voorbereidingsbesluit van 16 december 1999 geen acht hebben geslagen op in de omgeving van de panden bestaande bezwaren die betrekking hebben op de gevreesde overlast vanwege de opvang van drugsverslaafden en de aantasting van de woon- en leefomgeving.
2.8. De Afdeling overweegt daarover dat uit de stukken is gebleken dat deze bezwaren bij de gemeenteraad bekend waren en ook reeds in de eerdere anticipatieprocedure aan de orde zijn gekomen. In het voorstel ten behoeve van het voorbereidingsbesluit van 16 december 1999 hebben burgemeester en wethouders hiernaar verwezen. De Afdeling is van oordeel dat deze bezwaren op juiste wijze zijn afgewogen tegen het belang bij vestiging van het opvangcentrum in de betrokken panden. De rechtbank is eveneens tot dit oordeel gekomen. Dit betoog faalt derhalve.
2.9. Appellanten betogen voorts dat onvoldoende urgentie aanwezig is voor het volgen van de anticipatieprocedure. Zij maken er met name bezwaar tegen dat burgemeester en wethouders de urgentie hebben gebaseerd op de ontwikkelingen rond de tijdelijke opvang aan de Vliertstraat.
2.10. Aan de spoedeisendheid van het project moeten hogere eisen worden gesteld naar mate de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft groter zijn. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “’t Zand” rust op de betrokken percelen de bestemming “Wonen en kantoren klasse II”. De directe omgeving van het station waar de panden zich bevinden kent een multifunctioneel karakter waar betrekkelijk weinig woningen staan en waarvan de verkeersbelasting groot is. De panden waren voorheen in gebruik als een vrouwenopvangcentrum. Gelet hierop heeft de rechtbank kunnen overwegen dat de inbreuk van het bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime, hoewel niet onaanzienlijk, niet zodanig is dat voor het volgen van de anticipatieprocedure geen plaats is. Voorts blijkt uit de stukken dat verweerders de omwonenden van de tijdelijke opvang van drugsverslaafden aan de Vliertstraat hebben toegezegd dat op korte termijn een definitieve plaats voor deze opvang zal worden gevonden. Deze termijn is inmiddels verstreken. Gebleken is dat ten tijde van de beslissing op bezwaarschrift in het pand aan de Vliertstraat een uitbreiding was voorzien van het Museum Kruithuis en dat het museum eerst naar behoren zal kunnen functioneren wanneer deze uitbreiding is verwezenlijkt. Gelet hierop is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders het bouwplan in redelijkheid voldoende urgent hebben kunnen achten. Dat in de bestemmingsplanprocedure vertraging is opgetreden en dat die vertraging mogelijkerwijs aan burgemeester en wethouders te wijten zou zijn, doet aan het hiervoor overwogene niet af. Dit betoog faalt derhalve.
2.11. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank kunnen oordelen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid de anticipatieprocedure hebben kunnen volgen.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002