200200492/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Denekamp,
verweerders.
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 20176, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een dierenpension, dierenasiel, zoogkoeien- en paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 14 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 januari 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.J.S. van Dam, advocaat te Enschede, en verweerders, vertegenwoordigd door H.J.M. Baars en J.J.P. Groeneveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 9 zoogkoeien, 7 volwassen paarden, 4 paarden in opfok, alsmede voor een dierenpension annex dierenasiel voor 32 honden en 50 katten, enkele asiel honden en katten en een hondenschool voor 45 honden per week. De bij het bestreden besluit verleende vergunning strekt tot vervanging van de krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning van 1 juni 1999. Deze onderliggende vergunning had betrekking op een varkens-, rundvee- en paardenhouderij annex de opslag van mest en dieselolie.
2.2. Appellanten betogen dat een oprichtingsvergunning had moeten worden aangevraagd. In dat verband wijzen zij er op dat ten opzichte van de onderliggende vergunning andere activiteiten zijn vergund waardoor sprake is van een geheel andere inrichting.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer niet in de weg staat aan het verlenen van een revisievergunning voor een inrichting waarin sprake is van het gedeeltelijk wijzigen van de bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde bedrijfsvoering. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het betoog van appellanten niet kan leiden tot de conclusie dat verweerders ten onrechte een vergunning als geregeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer en geen oprichtingsvergunning hebben verleend.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de gestelde geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de voorschriften 2.1 en 2.2. In dat verband voeren zij aan dat meer geluidruimte is vergund dan noodzakelijk is, waarbij appellanten zich baseren op de uitkomsten van een uitgevoerd akoestisch onderzoek. Verder betogen appellanten dat de vergunde maximale geluidniveaus niet meer dan 10 dB(A) hoger mogen zijn dan de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden.
2.4.1. In vergunningvoorschrift 2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan:
- 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
In vergunningvoorschrift 2.2 is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 de maximale geluidniveaus (LAmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet groter mogen zijn dan:
- 60 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 55 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 50 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.4.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Aangezien een gemeentelijke nota industrielawaai nog niet is vastgesteld, hebben zij op grond van paragraaf 1.5 van de Handreiking voor de geluidgrenswaarden de normstellingsystematiek van de circulaire Industrielawaai (hierna te noemen: de circulaire) toegepast.
In paragraaf 4 van de Handreiking is wat betreft de richt- en grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aangesloten bij de circulaire. Voor inrichtingen die zijn gelegen in een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit begrip wordt gedefinieerd als de hoogste waarde van het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’ en het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB, zo staat in de Handreiking.
In paragraaf 3 van de Handreiking staat dat maximale geluidniveaus (LMax) van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode kunnen worden aangehouden, zijnde de richtwaarde voor het LAeq + 10 dB(A) voor stille landelijke gebieden. De maximale geluidniveaus mogen echter niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat een vergunning slechts kan worden gevraagd en verleend voor een bepaalde bedrijvigheid en niet voor een bepaalde geluidproductie. Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van het milieu.
Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting is aan te merken als een landelijke omgeving. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 5 juli 2001 blijkt dat het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen minus 10 dB in de dagperiode ten hoogste 41 dB(A) bedraagt. Dit wordt bevestigd door een op 20 augustus 2001 gedurende de dagperiode uitgevoerde meting. Uit het akoestisch rapport blijkt voorts dat het in de inrichting aanbrengen van een geluidscherm afhankelijk van het emissiepunt een geluidreductie oplevert van ten hoogste 3 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en 4 dB(A) voor het maximale geluidniveau dat de inrichting veroorzaakt. Ingevolge voorschrift 7.8 is het aanbrengen van geluidscherm zoals vermeld in het akoestisch rapport verplicht.
De in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de richtwaarden zoals opgenomen in de Handreiking en sluiten aan bij de waarden van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter beperking van geluidhinder. Dat de feitelijke geluidproductie die de inrichting veroorzaakt mede dankzij het aanbrengen van een geluidscherm kleiner is, maakt dit niet anders.
Verder blijven de in voorschrift 2.2 gestelde geluidgrenswaarden binnen de op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A). Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.2 toereikend is ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Dat hogere grenswaarden worden vergund dan het LAeq + 10 dB(A) doet hieraan niet af.
2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 2.5 gemaakte uitzondering op voorschrift 2.2 voor het laden en lossen.
2.5.1. Verweerders stellen dat de maximale geluidgrenswaarden slechts bij het vullen van de giertank zullen worden overschreden en niet bij het halen en brengen van honden. Deze overschrijding vindt slechts enkele malen per jaar plaats en er zijn geen maatregelen te treffen om dit tegen te gaan. Gelet hierop is voorschrift 2.5 aan de vergunning verbonden, aldus verweerders.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 2.5 is voorschrift 2.2 niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, op dagen niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
2.5.3. In het algemeen is het toelaatbaar, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen, betreffende de door verkeersbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveaus. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.5 toereikend is.
2.6. Appellanten betogen dat in de voorschriften had moeten worden opgenomen dat op impulsachtig geluid een straffactor van 5 dB(A) moet worden toegepast.
2.6.1. In vergunningvoorschrift 2.3 is bepaald dat de controle op, of berekening van de in de voorschriften 2.1 en 2.2 vastgelegde geluidniveaus, moet geschieden overeenkomstig de “Handleiding rekenen en meten industrielawaai” uitgave 1999 (hierna te noemen: de Handleiding). Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze Handleiding plaatsvinden.
In de Handleiding is opgenomen dat in geval van impulsachtig geluid er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB(A) in rekening dient te worden gebracht. De toeslag wordt toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat sprake is van impulsachtig geluid.
2.6.2. Uit voorschrift 2.3 volgt dat bij controles of berekeningen de Handleiding dient te worden toegepast. Nu uit de Handleiding volgt dat bij impulsachtig geluid een straffactor moet worden toegepast op het gemeten dan wel berekende geluidniveau, is de Afdeling van oordeel dat verweerders er op goede gronden van hebben kunnen afzien dit expliciet in de voorschriften te vermelden.
2.7. Appellanten vrezen dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dat verband voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek niet volledig is dan wel van onjuiste uitgangspunten uitgaat.
2.7.1. Verweerders stellen dat uit het akoestisch rapport blijkt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Verder stellen zij dat aan de vergunning voorschriften (7.2 tot en met 7.8) zijn verbonden die tot doel hebben te voorkomen dat de honden aanslaan. De ventilatoren draaien ’s nachts slechts op lage toeren en de afstand van de parkeerplaats van de inrichting tot de omliggende woningen bedraagt 90 meter.
2.7.2. In opdracht van vergunninghouder is op 5 juli 2001 door Buijvoets bouw- en geluidadvisering een akoestisch rapport (hierna te noemen: het rapport) opgesteld met nummer 01.040. Dit rapport behoort bij de vergunningaanvraag en bevat een prognose van de geluidimmissie gedurende de representatieve bedrijfssituatie.
Blijkens dit akoestisch rapport produceert de inrichting, wanneer, zoals verweerders hebben gedaan, een geluidscherm wordt voorgeschreven, gedurende de dagperiode ter plaatse van woningen van derden een langtijdgemiddeld geluidniveau van ten hoogste 33 dB(A) en een maximaal geluidniveau van ten hoogste 59 dB(A). Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins aannemelijk geworden dat het akoestisch rapport onjuist dan wel onvolledig is dan wel dat verweerders daar om een andere reden niet van konden uitgaan. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ook dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002