ECLI:NL:RVS:2002:AF2505

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103978/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek door burgemeester en wethouders van Ameland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 16 juli 2001. De appellant had een verzoek ingediend bij de burgemeester en wethouders van Ameland om handhavend op te treden tegen een berging/paardenstal op zijn perceel. Dit verzoek werd op 8 april 1999 afgewezen, waarna het bezwaar tegen deze afwijzing op 20 augustus 1999 ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 16 juli 2001, waartegen de appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2002 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W. Bustin, als de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ambtenaar R. Korvemaker, aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die niet al in de eerdere procedure bij de rechtbank naar voren waren gebracht.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de eerdere beslissing van 21 oktober 1998, hoewel deze enige verwarring bij de appellant had kunnen veroorzaken, niet de verwachting kon wekken dat er op zijn verzoek tot bestuursdwang zou worden ingegaan. De rechtbank had geen aanleiding gevonden om te concluderen dat de burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hadden gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging van de eerdere weigering rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 december 2002.

Uitspraak

200103978/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 16 juli 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Ameland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Ameland (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek van appellant om handhavend op te treden ten aanzien van een berging/paardenstal op het perceel [locatie] afgewezen.
Bij besluit van 20 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Ameland van 19 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Bustin, advocaat te Leeuwarden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R. Korvemaker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt vast dat appellant in hoger beroep geen andere gronden dan reeds in beroep bij de rechtbank heeft voorgedragen.
2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat de eerste beslissing op bezwaar van 21 oktober 1998 – tegen welke beslissing geen beroep is ingesteld -, ofschoon deze bij appellant enige verwarring kan hebben veroorzaakt doordat het bezwaar gegrond is verklaard, redelijkerwijs niet de verwachting kon wekken dat aan zijn verzoek tot toepassing van bestuursdwang gevolg zou worden gegeven. Uit die beslissing blijkt genoegzaam dat burgemeester en wethouders niet voornemens waren om op te treden en dat derhalve weigerden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat hetgeen appellant aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd geen aanleiding vormde om van de eerdere weigering om handhavend op te treden terug te komen, nu daarbij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
273-394.