200103031/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [woonplaats],
3. de raad van de gemeente Kampen,
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
Bij besluit van 21 september 2000 heeft de gemeenteraad van Kampen, op voorstellen van burgemeester en wethouders van 15 en 29 augustus 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Onderdijks".
Het besluit van de gemeenteraad en de voorstellen van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 24 april 2001, nr. RWB/2000/3358, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2001, appellante sub 2 bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2001, en appellant sub 3 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 27 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar
appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellant sub 3, vertegenwoordigd door N. Butterman en mr. P. Romkes, ambtenaren van de gemeente, en verweerders, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Appellant sub 1 is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het plan heeft betrekking op het gedeelte van het gebied “Onderdijks” dat wordt begrensd door de Mr. Niersallee, de Venedijk Noord, de Kamperstraatweg en de Chalmotweg. Het plan voorziet in de bouw van een nieuwe woonwijk met 950 à 1200 woningen.
Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroep van de raad van de gemeente Kampen
2.3. De raad van de gemeente Kampen voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen met de uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden”. Mede gelet op het feit dat deze bestemming geen rechtstreekse bouwtitel verschaft, zodat verweerders op een later moment alsnog goedkeuring aan het uitwerkingsplan kunnen onthouden, acht appellant de onthouding van goedkeuring onterecht. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat blijkens de doeleindenomschrijving rekening is gehouden met de eventuele komst van de Hanzespoorlijn aan de rand van het woongebied. De in het plan aan de desbetreffende gronden toegekende bestemming kan derhalve evenmin als de bestemming krachtens het vorige plan de aanleg van de Hanzelijn frustreren.
2.3.1. Verweerders hebben aan bovengenoemd plandeel goedkeuring onthouden. Zij achten de bestemming van het terrein tot “Gemengde doeleinden” niet wenselijk gelet op het feit dat uitwerking van deze globale bestemming kan geschieden voordat duidelijkheid bestaat over het definitieve tracé van de Hanzespoorlijn. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat na uitwerking kantoren, detailhandel dan wel andere voorzieningen zullen worden gesitueerd ter plaatse van het uiteindelijke tracé, hetgeen, aldus verweerders, onacceptabel is.
2.3.2. De Afdeling overweegt als volgt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, stond het definitieve tracé van de Hanzelijn niet vast. Derhalve bestond de mogelijkheid dat het tracé van deze lijn zou lopen over gronden waaraan in het bestemmingsplan de bestemming “Gemengde doeleinden” was toegekend. Uitwerking van de globale bestemming “Gemengde doeleinden”, zou ook wanneer deze binnen de uitwerkingsregels van artikel 4, lid C, van de planvoorschriften blijft, in strijd kunnen komen met dit tracé. De Afdeling kan appellant derhalve niet volgen in zijn standpunt dat de bestemming niet aan het tracé van de Hanzespoorlijn in de weg kon staan. Hieraan doet niet af dat verweerders ook wanneer een uitwerkingsplan binnen de regels van een door verweerders goedgekeurd moederplan past, zij bij toetsing van dat plan vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening niet behoeven in te stemmen met het uitwerkingsplan. Met name doet dit hier niet aan af nu met het bestaan van een door verweerders goedgekeurde uitwerkingsbevoegdheid in het moederplan, de aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming in beginsel is gegeven.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Zij hebben daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.
Beroep van [appellant sub 2]
2.4. Appellant stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd daar het plan onder meer onduidelijk is ten aanzien van het al dan niet positief bestemmen van bij zijn bedrijf in gebruik zijnde percelen. Hij kan zich tevens niet met het bestreden besluit verenigen voorzover het plan de afbraak van zijn huidige bedrijfswoning alsmede van een schuur met zich brengt vanwege de waterhuishouding van het toekomstige woongebied.
Appellant stelt voorts dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 7, lid B, onder 2, van de planvoorschriften. Onthouding van goedkeuring aan dit artikel leidt volgens appellant tot een onevenredig groot nadeel, omdat de bestaande bedrijfswoning zal moeten worden afgebroken zonder dat er zicht is op de bouw van een nieuwe bedrijfswoning.
Tevens stelt appellant dat het voor een verantwoorde bedrijfsvoering noodzakelijk is dat in het plan een hoger bebouwingspercentage voor zijn bedrijfsperceel wordt opgenomen en dat het plan het bedrijf van appellant uitbreidingsmogelijkheden biedt.
Appellant stelt tevens dat onvoldoende rekening is gehouden met het voorkeurstracé van de Hanzespoorlijn, dat niet over het plangebied loopt, en dat er ook plannen hadden moeten zijn ontwikkeld voor het geval de Hanzespoorlijn tegen de verwachting in binnen het plangebied zou worden aangelegd.
2.4.1. Verweerders stellen met de gemeenteraad dat bij de ontwikkeling van het plangebied het bouwterrein zal worden opgehoogd. In plaats van vijf zullen twee peilen worden ingesteld. Het nieuwe watersysteem brengt een peilstijging van de grondwaterstand met zich mee ter plaatse van de bestaande bebouwing, waaronder de bedrijfswoning van appellant. Derhalve zal de bestaande bebouwing worden aangekocht en gesloopt.
Verweerders stellen dat het op basis van artikel 7, lid B, onder 2, van de planvoorschriften mogelijk is dat, alvorens duidelijkheid omtrent het tracé van de Hanzelijn bestaat, een nieuwe bedrijfswoning wordt gebouwd. Dit zou een onaanvaardbare vorm van kapitaalvernietiging kunnen betekenen en is mitsdien niet wenselijk. Derhalve hebben zij aan genoemd voorschrift goedkeuring onthouden.
De bebouwingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellant achten verweerders gelet op de in het plan opgenomen vrijstellingsbepaling voldoende.
2.4.2. Appellant heeft een tuincentrum-hoveniersbedrijf. Zowel het bedrijfsperceel waarop onder meer de kassen staan, als het perceel dat als ontsluitingweg dient, hebben in het plan de bestemming “Tuincentrum/hoveniersbedrijf”. Aan percelen die appellant gedeeltelijk voor opslag in gebruik heeft, is in het plan de uit te werken bestemming “Woondoeleinden” toegekend. Het plan voorziet ten aanzien van deze percelen derhalve niet, behalve op grond van het overgangsrecht, in de voortzetting van het bedrijf van appellant op deze percelen.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat het plan ten aanzien van het al dan niet positief bestemmen van zijn bedrijfspercelen rechtsonzeker is, kan de Afdeling appellant gelet op het bovenstaande niet volgen in zijn grief.
2.4.3. Het perceel waarop zich de bedrijfswoning bevindt, heeft eveneens de bestemming “Woondoeleinden”. Appellant heeft tevens een schuur, een voormalige stal, voor opslag in gebruik. Ook aan het perceel waarop deze schuur staat is in het plan de bestemming “Woondoeleinden” toegekend. De nieuwe woonwijk is onder andere voorzien op deze gronden. Blijkens de stukken heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de inrichting van het watersysteem. Blijkens dit onderzoek zal ten gevolge van het instellen van twee nieuwe waterpeilen, het waterpeil ter plaatse van de bebouwing stijgen. Indien de bestaande bebouwing wordt gehandhaafd zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk, zoals de aanleg van een watergang rondom het gebied en het tevens handhaven van de onderbemaling. Verweerders hebben met het standpunt van de gemeenteraad ingestemd dat het handhaven van de onderbemaling uit duurzaamheidsoverwegingen, met name gelet op verdroging en de hoge kosten van deze maatregel, niet de voorkeur verdient en dat derhalve voor ophoging van het bestaande terrein dient te worden gekozen. Verweerders hebben zich, naar het oordeel van de Afdeling, op het standpunt kunnen stellen dat, nu zonder onderbemaling de drooglegging van de bestaande bebouwing niet is gegarandeerd, deze bebouwing zal moeten worden afgebroken. Niet is echter gebleken dat verweerders hebben nagegaan of het herbouwen van de bedrijfswoning en schuur nadat het gebied is opgehoogd, planologisch mogelijk is.
2.4.3.1. Ingevolge artikel 7, lid B, onder 2, van de planvoorschriften mag op het bedrijfsperceel met de bestemming “Tuincentrum/hoveniersbedrijf” in afwijking van het bepaalde onder artikel 7, lid B, onder 1, sub a, van de planvoorschriften ter compensatie van de af te breken bedrijfswoning een bedrijfswoning buiten het bebouwingsvlak worden gebouwd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond echter geen zekerheid omtrent het definitieve tracé van de Hanzelijn. Het plan maakt het derhalve mogelijk dat een bedrijfswoning wordt gebouwd op gronden waarop mogelijk de toekomstige Hanzelijn komt te lopen. Nu verweerders echter goedkeuring hebben onthouden aan geheel artikel 7, lid B, onder 2, van de planvoorschriften, moet ervan worden uitgegaan dat het plan de bouw van een bedrijfswoning in het geheel niet toestaat. De bestaande bebouwing zal vanwege de aanleg van de nieuwe woonwijk worden afgebroken en de uitvoering van het plan ten aanzien van het perceel van appellant wordt door de onthouding van goedkeuring ten dele, namelijk voorzover het voorzag in de herbouw van de bedrijfswoning, onmogelijk gemaakt. Niet is gebleken dat verweerders voldoende onderzoek hebben verricht naar wat de consequenties voor appellant zijn van de genoemde gedeeltelijke onthouding van goedkeuring tezamen met de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden”.
2.4.3.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hieruit volgt dat het beroep van appellant in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden”, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Eveneens volgt hieruit dat het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan artikel 7, lid B, onder 2, van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4.4. Ten aanzien van het door appellant gewenste hogere bebouwingspercentage voor zijn gronden met de bestemming “Tuincentrum/hoveniersbedrijf” overweegt de Afdeling dat in het plan een bebouwingsvlak van 750 m2 is opgenomen. Ingevolge artikel 7, lid C, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd onder bepaalde voorwaarden vrijstelling te verlenen ten behoeve van de uitbreiding van de bebouwing ten dienste van het bedrijf van appellant met een totale oppervlakte van 1250 m2. Niet is gebleken dat verweerders bij de beoordeling van de bebouwingsmogelijkheden hebben bezien of de bebouwingsmogelijkheden, gelet ook op de schuur die zal worden afgebroken en het feit dat het huidige bebouwingsvlak van 750 m2 reeds is volgebouwd, voldoende zijn.
2.4.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre eveneens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hieruit volgt dat het beroep van appellant in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan artikel 7, lid C, onder 2, van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4.5. Ten aanzien van de door appellant gewenste uitbreidingsmogelijkheden overweegt de Afdeling dat appellant naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak van de gewenste, omvangrijke, uitbreiding niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.4.6. De grief dat onvoldoende rekening is gehouden met het voorkeurstracé van de Hanzespoorlijn ziet er met name op dat het plan een ontwikkelingsmodel met grotere mogelijkheden voor appellant dient te bevatten. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bestond onvoldoende zekerheid omtrent het definitieve tracé van de Hanzespoorlijn. Verweerders hebben derhalve in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien te oordelen dat het door appellant gewenste ontwikkelingsmodel in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen. De grief van appellant ten aanzien van artikel 7, lid B, sub 1, onder a, van de planvoorschriften inhoudende dat de bebouwingsmogelijkheden ten onrechte niet zijn gebaseerd op het genoemde ontwikkelingsmodel, behoeft gelet op het bovenstaande derhalve geen verdere bespreking meer.
De Afdeling overweegt ten aanzien van de stelling van appellant dat ook plannen dienden te bestaan voor het geval de Hanzespoorlijn op gronden die binnen het plangebied zijn gelegen wordt aangelegd, dat deze grief blijkens de stukken met name ziet op eventuele hervestigingsmogelijkheden. Genoemde grief is in deze procedure niet aan de orde nu hervestigingsmogelijkheden pas na een eventuele planherziening van belang zijn.
2.4.7. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Beroep appellant [appellant sub 1]
2.5. Het beroep van [appellant sub 1] is gelijkluidend aan het beroep dat hij heeft ingediend tegen het plan “Onderdijks”, dat betrekking heeft op het aangrenzende plangebied gelegen in de voormalige gemeente IJsselmuiden. Bij uitspraak van heden, no. 200103184/1 heeft de Afdeling dit beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar die uitspraak is ook dit beroep ongegrond.
2.6. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van appellanten [appellant sub 1] en de gemeenteraad van de gemeente Kampen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 april 2001, RWB/2000/3358, voorzover het de onthouding van goedkeuring aan artikel 7, lid B, onder 2, van de planvoorschriften betreft, alsmede voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan artikel 7, lid C, onder 2 van de planvoorschriften en aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1] en de raad van de gemeente Kampen geheel ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002