200203212/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellante om subsidievaststelling op voet van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellante. Dit is aan verweerder toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2002, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. E.V. van Hardeveld, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling – voor zover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent
a. criteria voor de verstrekking;
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend.
2.1.1. Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.2. Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling is voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen. Vast staat dat met de sanering is aangevangen in april 2001, dus voor 25 oktober 2001, de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is bekendgemaakt. Gelet hierop zou moeten worden vastgesteld dat de subsidieverlening door verweerder - achteraf bezien - onjuist was.
2.3. Uit de stukken en de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat deze bij de subsidievaststelling toepassing heeft gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en dat hij in dit kader de vaste gedragslijn hanteert dat hij in situaties waarin de sanering heeft plaatsgevonden vóór de subsidieverlening steeds van genoemde bevoegdheid tot nihilstelling gebruik maakt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.3.1. Appellante, die erkent dat zij de saneringswerkzaamheden heeft doen aanvangen vóórdat op het verzoek om subsidieverlening is beslist, heeft gewezen op bijzondere omstandigheden, die verweerder haars inziens hadden moeten nopen niet tot nihilstelling over te gaan.
Het aanvraagformulier subsidieverlening is op 17 februari 2001 verzonden aan verweerder. Appellante heeft, uitgaande van een behandelingtermijn van de aanvraag door verweerder van vier tot zes weken, in april 2001 de werkzaamheden aan de waterleidingen doen aanvangen. Deze eindigden in september 2001. Niet in geschil is, dat de aanvraag van appellante op de postkamer van het ministerie beschadigd is geraakt. Vanaf 25 april 2001 heeft telefonisch en schriftelijk contact plaatsgevonden, resulterend in een completering door appellante van de benodigde gegevens en een besluit tot subsidieverlening op 25 oktober 2001. In het telefonische contact met diverse ambtenaren heeft appellante steeds medegedeeld, dat reeds met de sanering was aangevangen. Deze ambtenaren verzekerden haar, dat zij zich geen zorgen over de termijn behoefde te maken, en gerust kon saneren, aangezien wachten met de verbouwing van haar huis niet van haar kon worden verwacht, nu het ministerie de aanvraag zo lang in behandeling had. Ook na het besluit van 4 maart 2002 tot subsidievaststelling volgde nog contact dat erop wees, dat aan appellante alsnog niet meer zou worden tegengeworpen, dat zij de werkzaamheden reeds had doen aanvangen. Op 11 april 2002 heeft appellante, na daartoe strekkende telefonische informatie te hebben verkregen van het ministerie, een voorlopig bezwaar per fax ingediend met de mogelijkheid tot het nadien geven van een nadere motivering. Bij besluit van 2 mei 2002 heeft verweerder, zonder dat door hem aan appellante een nadere toelichting is gevraagd, haar bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 4 maart 2002 gehandhaafd.
2.3.2. Het betoog van appellante slaagt. Zij heeft haar bezwaarschrift van 11 april 2002 niet gemotiveerd en aangekondigd dat - indien noodzakelijk - een toelichting zou volgen.
Verweerder heeft nagelaten appellante overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid te stellen haar bezwaar te motiveren en heeft haar evenmin gehoord. Het telefoongesprek van
11 april 2002 ging immers vooraf aan het bezwaarschrift en kan reeds daarom niet worden beschouwd als het horen in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, terwijl, gelet op de omstandigheden van dit geval, zich de situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb niet voordeed. Derhalve dient te worden geconstateerd dat verweerder bij het nemen van zijn besluit op bezwaar geen rekening heeft kunnen houden met de door appellante dientengevolge pas ter gelegenheid van de behandeling van haar beroepschrift voor het eerst nader uiteengezette feiten en omstandigheden. Dat verweerder dit niet heeft gedaan blijkt ook reeds uit de weergave van de feiten, zoals vervat in het besluit van 2 mei 2002. De ter zitting namens verweerder gedane mededeling dat er bij het ministerie geen gespreksnotities in dit dossier zijn, kan hieraan niet afdoen; de gevolgen hiervan dienen voor rekening te komen van verweerder. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van het besluit van 2 mei 2002 niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Er is derhalve sprake van onzorgvuldige voorbereiding bij het nemen van dat besluit, dat mitsdien niet in stand kan blijven.
Alvorens een nieuw besluit te nemen dient verweerder appellante in de gelegenheid te stellen haar bezwaar te motiveren en te worden gehoord. Bij die gelegenheid dient verweerder dan ook de door appellante gestelde en hierboven onder 2.3.1 weergegeven uitlatingen van ambtenaren van zijn ministerie te onderzoeken en te betrekken bij de beantwoording van de vraag of de wijze waarop de aanvraag van de subsidie en de vaststelling van de subsidie zijn behandeld een bijzondere omstandigheid oplevert die in dit geval zou moeten leiden tot het niet volgen van de vaste gedragslijn die verweerder bij de toepassing van artikel 4:46 van de Awb overigens hanteert.
2.4. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 mei 2002 dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 mei 2002, IBS/UV 2002036434;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de Staat der Nederlanden) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de Staat der Nederlanden) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002