200106220/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Motel Maarsbergen B.V.", gevestigd te Maarsbergen,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 12 november 2001 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 6 december 1999 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aangekondigd dat de verwijzingen naar Motel Maarsbergen op de ANWB-bewegwijzeringsborden langs de rijksweg A12 in september 2002 zullen worden verwijderd.
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft de minister naar aanleiding van het daartegen door appellante gemaakte bezwaar zijn besluit van 6 december 1999 ingetrokken (lees: herroepen) en een nieuw besluit genomen, inhoudend dat de verwijzingen op de ANWB-bewegwijzeringsborden naar Motel Maarsbergen aan de zuidzijde van de A12 in september 2002 zullen worden verwijderd. Dit besluit en het advies van de Bezwarencommissie Algemene wet bestuursrecht van 11 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 november 2001, verzonden op 22 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 6 maart 2002 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AC Restaurants & Hotels B.V." te Breukelen
(hierna: AC Restaurants & Hotels B.V.), die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld om als partij in het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M. Vreeswijk, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.E.M. de Wilt-Hanssen, mr. R.J. Steffens en ing. J.P. Bergmans, ambtenaren bij het ministerie, en AC Restaurants & Hotels B.V., vertegenwoordigd door mr. W.J. Kolkert jr., advocaat te ’s Hertogenbosch, zijn verschenen.
2.1. De Minister volgt met betrekking tot het aanbrengen en de verwijdering van ANWB-aanduidingsborden overeenkomstig model K3 van Bijlage I bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de Richtlijnen Bewegwijzering, deel Aanduidingsbeleid 1993. Daarvan maakt onderdeel uit het beleid ten aanzien van voorzieningen langs het hoofdwegennet (hierna: het beleid). In paragraaf 6.3. van dit beleid is aangegeven dat een tijdelijke aanduiding wordt verwijderd vijf jaar na aankondiging door de wegbeheerder dat een weggebonden restaurant wordt gevestigd of zoveel later als de opening van het bedrijf plaatsvindt. In paragraaf 9 van het beleid is overgangsbeleid geformuleerd met betrekking tot reeds aangeduide niet-weggebonden bedrijven. Hierin is bepaald dat deze bedrijven buiten de nieuwe richtlijnen vallen indien op basis van historie of in het verleden gedane toezeggingen de aanduiding geen tijdelijk karakter draagt.
2.2. Het hoger beroep spitst zich primair toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister het beroep van appellante op voornoemd overgangsbeleid heeft kunnen afwijzen. 24 december 2002zijnde aanduidingsbord heeft naar zeggen van appellante nimmer een tijdelijk karakter gehad, zodat haar wel degelijk een gerechtvaardigd beroep op het overgangsbeleid zou toekomen. Dat zij in 1981 met Rijkswaterstaat is overeengekomen dat haar aanduidingsborden vervallen gelijktijdig met de inbedrijfstelling van een weggebonden restaurant langs de zuidzijde van de rijksweg A12 doet hier volgens appellante niet aan af, aangezien deze afspraak onder dwang tot stand gekomen is.
Naar het oordeel van de Afdeling bestaat, gelet op de inhoud van het overgangsbeleid en gezien de inhoud van de totstandgekomen afspraak tussen appellante en Rijkswaterstaat, geen aanleiding om aan te nemen dat het bord van appellante geen tijdelijk karakter zou hebben. Van toezeggingen die zulks anders maken, is niet gebleken. Gelet hierop heeft de Minister zich op het standpunt mogen stellen dat appellante geen rechtens te honoreren beroep op het overgangsbeleid toekomt. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Voorts is de Afdeling evenals de rechtbank niet gebleken dat de gemaakte afspraken onder dwang tot stand zijn gekomen.
2.3. Het betoog van appellante dat zij er op mocht vertrouwen dat de Minister het bord niet zou verwijderen, omdat het weggebonden restaurant langs de zuidzijde van de rijksweg A12 al in 1989 is gerealiseerd en de Minister jarenlang geen actie heeft ondernomen tot verwijdering van dat bord, faalt. Niet kan worden gesteld dat de Minister door appellante eerst bij brief van 6 december 1999 aan te schrijven met betrekking tot de voorgenomen verwijdering, zijn recht heeft verwerkt het bord te doen te verwijderen. Hierbij is van belang dat appellante op grond van de gemaakte afspraken, op de hoogte was van het feit dat de Minister zijn bevoegdheid tot het verwijderen van het betreffende bord wenste uit te oefenen. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de Minister bij brief van 22 augustus 1997 reeds heeft aangegeven voornemens te zijn de tijdelijke aanduiding van appellante te verwijderen. Aan het enkele tijdsverloop heeft appellante dan ook niet de verwachting mogen ontlenen dat het bord zou mogen blijven staan.
2.4. Voorts betoogt appellante dat, voorzover zij wel onder het beleid zou vallen, de verwijdering van haar bord volgens paragraaf 6.3 van dit beleid eerst in 2004 zou mogen plaatsvinden, aangezien een zogenaamd compleet weggebonden restaurant in oostelijke richting pas geopend is in 1999.
Dit betoog kan evenmin slagen. Gebleken is dat een weggebonden restaurant zich reeds vanaf 1989 aan de zuidzijde van de rijksweg A12 bevindt. Gelet op het bepaalde in paragraaf 6.3 van het beleid, kon de Minister in ieder geval reeds vanaf de opening van dit restaurant tot verwijdering van het bord van appellante overgaan. Niet valt in te zien dat het gestelde dat eerst in 1999 een weggebonden restaurant in oostelijke richting van de rijksweg A12 is geopend, wat hier ook van zij, afdoet aan de destijds reeds bestaande mogelijkheid van de Minister aan te kondigen tot verwijdering van het bord over te gaan. De Minister heeft zich gezien paragraaf 6.3. van het beleid dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bord van appellante verwijderd zal worden in september 2002.
2.5. De rechtbank is tenslotte terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel evenmin kan slagen.
2.6. Ook overigens heeft appellante in hoger beroep geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op