200005730/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Assen,
verweerders.
Bij besluit van 17 januari 2000 hebben verweerders afwijzend beslist op een verzoek van appellanten om handhavingsmaatregelen toe te passen ten aanzien van het oprichten en in werking hebben door de Minister van Defensie (hierna: de Minister) van het militair oefenterrein “De Haar” te Assen (hierna: het terrein).
Bij besluit van 30 oktober 2000, verzonden op 31 oktober 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar van appellanten [appellant sub 2] is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen. Voorts is de Minister daar als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en A. Noorman, J.W. Wensink en A.H. Dalmijn, ambtenaren van het ministerie.
2.1. Het onderhavige oefenterrein is ongeveer 450 hectare groot en is bestemd voor oefeningen van de nabij gelegerde luchtmobiele brigade. Op het terrein worden een oefendorp, bestaande uit een aantal casco-woningen, en verschillende landschapstypes aangelegd. Gedurende 40 weken per jaar wordt het terrein voor oefeningen gebruikt, waarbij gedurende 12 weken ook helicopters worden ingezet.
2.2. Volgens appellanten is voor het oefenterrein – anders dan verweerders stellen - een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist. Verweerders hebben zich derhalve, volgens appellanten, ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij om die reden niet bevoegd zijn om handhavingsmaatregelen te treffen.
2.2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben.
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit in samenhang met bijlage I, categorie 17, van het Besluit, worden als inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.2 en bijlage II, categorie 6, van het Besluit is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd te beslissen op een aanvraag om vergunning voor inrichtingen voor schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
2.2.2. De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat de door de Minister op het terrein te ontplooien activiteiten dienen te worden aangemerkt als bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid, althans in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn, en dat deze plegen te worden verricht binnen een zekere begrenzing, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ligging en omvang van het terrein voldoende nauwkeurig zijn begrensd. Dat het terrein wordt doorsneden door openbare wegen en overdag voor publiek toegankelijk is kan hieraan niet afdoen, nog daargelaten de omstandigheid dat de Minister het terrein (gedeeltelijk) gedurende de oefeningen desgewenst voor derden kan afsluiten. Gelet op het voorgaande is sprake van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.2.3. Tijdens de oefeningen wordt gebruik gemaakt van vuurwapens die zijn afgesloten met een verwijderbare dop op de loop van het wapen. Alsdan wordt op het terrein uitsluitend geoefend met zogenoemde losse flodders. Deze losse flodders zijn plastic patronen met kruit die tot ontploffing worden gebracht – waardoor een knal wordt veroorzaakt – maar die geen projectielen bevatten. Door een kleine opening in de dop op het vuurwapen kan de lucht onder hoge druk uit het wapen ontsnappen. De Afdeling is, anders dan verweerders en de Minister, van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van “schieten” als bedoeld in bijlage I, categorie 17, van het Besluit, geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat geen projectiel vrijkomt. Daarentegen is bepalend dat een patroon met kruit tot ontploffing wordt gebracht met een vuurwapen, en dat de aldus veroorzaakte gevolgen voor het milieu wat betreft de aard en de omvang grotendeels overeenkomen met de nadelige gevolgen voor het milieu vanwege het schieten met zogenoemde scherpe patronen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in de onderhavige inrichting wordt geschoten met vuurwapens zodat bijlage I, categorie 17, van het Besluit op de inrichting van toepassing is. Nu de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht betreft het voorts een inrichting ten aanzien waarvan op grond van bijlage II, categorie 6, van het Besluit de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het bevoegd gezag is. Verweerders hebben het voorgaande in het bestreden besluit miskend. In zoverre kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet in het vorenoverwogene aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze niet zijn gemaakt in het kader van onderhavige procedure.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Assen van 30 oktober 2000, ONT/2000-9957;
III. verklaart het bezwaar gegrond, herroept het besluit van 17 januari 2000 en verklaart dat burgemeester en wethouders van Assen niet bevoegd zijn om op het inleidend verzoekschrift te beslissen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat burgemeester en wethouders van Assen het inleidend verzoekschrift met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onverwijld doorzenden aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Assen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Assen te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Assen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002