ECLI:NL:RVS:2002:AF2517

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201295/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van revisievergunning voor consumentenvuurwerk in Den Haag

In deze zaak gaat het om de wijziging van een revisievergunning voor een groothandel in consumentenvuurwerk, gevestigd in Den Haag. De burgemeester en wethouders van Den Haag hebben op 18 februari 2002 een besluit genomen waarbij de eerder verleende vergunning van 29 maart 1994 is gewijzigd. Appellante, de groothandel, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 12 december 2002, waarbij zowel de appellante als de verweerders aanwezig waren. De appellante heeft verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder de intrekking van een voorschrift en de aanpassing van de maximale opslagcapaciteit van vuurwerk.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen gekeken naar de relevante wetgeving, met name de Wet milieubeheer, en de noodzaak van de aanpassingen in de vergunning in het belang van de milieubescherming. De appellante heeft betoogd dat de wijziging van de vergunning haar bedrijfsvoering in gevaar brengt, vooral door de verlaging van de maximale hoeveelheid onverpakt consumentenvuurwerk. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de voorgestelde wijzigingen, waaronder de veiligheidsafstand tot de bebouwing van derden en de aanpassing van de opslagcapaciteit, gerechtvaardigd zijn op basis van de milieuveiligheid.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het besluit van de burgemeester en wethouders is vernietigd voor zover het betreft het voorschrift N, dat een veiligheidsafstand van 20 meter voorschrijft. De Raad heeft geoordeeld dat de motivering voor deze afstand onvoldoende was. De overige beroepsgronden zijn ongegrond verklaard, en de gemeente Den Haag is veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

200201295/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2002, kenmerk S2001-16803/FvdM, hebben verweerders krachtens artikel 8:23 van de Wet milieubeheer de aan appellante op 29 maart 1994 verleende revisievergunning voor de inrichting gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Den Haag gewijzigd. Dit aangehechte besluit is op 18 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. F.A.G. van der Meijden, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting betreft een groothandel in consumentenvuurwerk en is gelegen op een industrieterrein. Het terrein van de inrichting grenst aan het terrein van een woningcorporatie. De afstand van de bebouwing van de inrichting tot het pand van de woningcorporatie pand bedraagt negen meter. Er zijn acht vuurwerkbewaarplaatsen en één ompakruimte in de inrichting aanwezig.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders onder meer voorschriften aan de vergunning van 29 maart 1994 toegevoegd met betrekking tot de hoeveelheid onverpakt consumentenvuurwerk in de ompakruimte, de hoogte van de opslag in de vuurwerkbewaarplaatsen I tot en met VII en het plaatsen van een brandmuur. Voorts hebben zij het voorschrift met betrekking tot de overkapping ingetrokken.
2.2. Appellante heeft haar beroepsgrond dat verweerders ten onrechte voorschrift 1.7 van de onderliggende vergunning hebben ingetrokken, ter zitting ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de beroepsgrond betreffende het stallen van motorvoertuigen en/of aanhangwagens op het open terrein van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften G en K. Zij voert - kort weergegeven – aan dat de totale opslagcapaciteit van de inrichting als gevolg van de in deze voorschriften gestelde eisen met ongeveer 20% wordt beperkt, hetgeen volgens haar onaanvaardbaar is.
2.5.1. Verweerders hebben de voorschriften G en K gebaseerd op het Programma van Eisen, kenmerk 2418-1-1, van 8 december 2000, dat door “R2B Inspecties en beveiligingsplannen B.V.” in opdracht van appellante is opgesteld.
2.5.2. In voorschrift G is onder meer bepaald dat de afstand tussen de spreiplaat van elk van de sprinklers in de, met cel I tot en met VII, aangegeven bewaarplaatsen en het opgeslagen consumentenvuurwerk minimaal 1 meter moet bedragen.
In voorschrift K is onder meer bepaald dat de stapelhoogte in de met cel VIII aangegeven bewaarplaats ten hoogste 2,9 meter mag bedragen.
2.5.3. Het Programma van Eisen heeft betrekking op de sprinklerbeveiliging binnen de onderhavige inrichting. Onder punt 9.3 van het Programma van Eisen wordt een vrije ruimte van tenminste 1 meter aanbevolen voor goederen waarop de gevarenklasse H van toepassing is. Uit punt 9.4 volgt dat de toegestane opslaghoogte voor goederen uit categorie III van de gevarenklasse H 2,9 meter bedraagt.
Het is de Afdeling ter zitting gebleken dat het Programma van Eisen ten behoeve van certificering van de sprinklerinstallatie is opgesteld en dat afgegeven certificaten op grond van een dergelijk programma aan onder andere de brandweer, verzekeraars, werknemers, klanten en omwonenden de zekerheid verschaffen dat aan de gestelde voorwaarden en eisen op het gebied van de brandveiligheid wordt voldaan. Uit de stukken blijkt dat verweerders en appellante zich aan dit Programma van Eisen hebben geconformeerd. De Afdeling ziet in verband met de noodzakelijke veiligheid voor de omgeving van de inrichting niet in dat verweerders de voorschriften G en K niet in redelijkheid aan de vergunning hebben mogen verbinden.
Wat betreft de stapelhoogte van 2,9 meter gaat de Afdeling er – gelet op het doel van het voorschrift, namelijk de goede werking van de sprinklerinstallatie - overigens van uit dat deze afstand vanaf de vloer dient te worden gemeten. De omstandigheid dat appellante vuurwerk op pallets opslaat waardoor minder dan 2,9 meter als stapelhoogte beschikbaar is, leidt niet tot het oordeel dat verweerders deze opslaghoogte als zodanig net hebben mogen voorschrijven.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellante meent dat verweerders ten onrechte een veiligheidsafstand van 20 meter tot de bebouwing van derden hebben gehanteerd, aangezien zij bij het bepalen van deze afstand geen rekening hebben gehouden met de in de inrichting aanwezige sprinklerinstallatie. Ook meent zij dat - nu niet aan deze veiligheidsafstand kan worden voldaan - ten onrechte het voorschrift aan de vergunning is toegevoegd waarin is bepaald dat een brandmuur op de erfgrens van de inrichting moet worden geplaatst.
2.6.1. Verweerders overwegen in de considerans van het bestreden besluit dat het aan de vergunning verbonden voorschrift N noodzakelijk is teneinde de brandveiligheid te garanderen. Hierbij baseren zij zich op het onderzoeksrapport van TNO, kenmerk 01D2/0493/12923, van juni 2001.
2.6.2. In voorschrift N is onder meer bepaald dat ter hoogte van de erfscheiding met het perceel Zinkweg 5 en 7 (noordoostzijde van de inrichting) een brandmuur moet zijn aangebracht. De kopse kanten van de brandmuur moeten in dezelfde lijn liggen als de voor- respectievelijk achtergevel van het gebouw van de inrichting. De brandmuur moet reiken tot tenminste 0,5 meter boven de latei van de toegangsdeuren van de bewaarplaatsen voor consumentenvuurwerk op de eerste verdieping (cel IV tot en met VII).
2.6.3. In het onderzoeksrapport van TNO wordt aanbevolen een veiligheidsafstand van 20 meter vanuit de deuropening van de vuurwerkbewaarplaatsen en de ompakruimte tot de bebouwing van derden te hanteren. Nu in het onderhavige geval niet aan deze afstand kan worden voldaan, adviseert TNO in plaats daarvan tot de oprichting van een brandmuur. Hiermee wordt volgens hen eenzelfde bescherming geboden.
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat hierbij geen rekening is gehouden met de in de inrichting aanwezige sprinklerinstallatie, aangezien deze volgens TNO door een technisch mankement kan falen of onder bepaalde omstandigheden niet voldoende efficiënt kan werken.
De Afdeling is er niet van overtuigd dat verweerders door hun besluit op dit punt te baseren op het advies van TNO voldoende rekening hebben gehouden met de belangen van appellante. Denkbaar was immers ook geweest dat, in plaats van de muur voor te schrijven, nadere eisen worden gesteld betreffende de werking van de sprinklerinstallatie. Appellante heeft in overleg met verweerders de sprinklerinstallatie aangelegd in verband met de veiligheid buiten de inrichting. Verder overweegt de Afdeling dat de feitelijke afstand van de bebouwing van de inrichting tot het pand van de woningcorporatie 9 meter bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan het ten tijde van het verlenen van de revisievergunning door verweerders gehanteerde Handboek Milieuvergunningen. In het bestreden besluit is door verweerders niet gemotiveerd waarom thans een veiligheidsafstand van 20 meter zou moeten gelden. Evenmin is uit de stukken of het verhandelde ter zitting gebleken waarom deze afstand dient te worden aangehouden. Daarnaast is in het bestreden besluit noch in het onderzoeksrapport gemotiveerd waarom met het plaatsen van een brandmuur met de voorgeschreven breedte, hoogte en brandwerendheid op de erfgrens hetzelfde effect wordt bewerkstelligd als met het hanteren van een veiligheidsafstand van 20 meter.
Gelet op het vorenoverwogene ontbeert het bestreden besluit op genoemde punten naar het oordeel van de Afdeling een draagkrachtige motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.7. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift B. Naar haar mening hebben verweerders de maximale hoeveelheid onverpakt consumentenvuurwerk ten onrechte verlaagd van 2000 kg naar 1000 kg. Zij betoogt dat haar bedrijfsvoering hierdoor in gevaar komt.
2.7.1. Verweerders menen dat de hoeveelheid van 1000 kg onverpakt consumentenvuurwerk ruimschoots toereikend is. Voorts stellen zij dat onverpakt consumentenvuurwerk behoort tot de gevaren-subklasse 1.3, waardoor de risico’s groter zijn.
2.7.2. In voorschrift B is bepaald dat de totale hoeveelheid verpakt of onverpakt consumentenvuurwerk in de ompakruimte niet meer dan 1000 kg mag bedragen.
2.7.3. Ter zitting is komen vast te staan dat in de ompakruimte in de praktijk maximaal 200 kg vuurwerk, bestemd voor ompakking, aanwezig is. Voor het overige wordt de ompakruimte, zo is ter zitting gebleken, als opslagruimte voor vuurwerk gebruikt. Uit het aan de vergunning van 29 juli 1994 verbonden voorschrift 4.6 en de aan deze vergunning ten grondslag liggende aanvraag volgt dat in de ompakruimte uitsluitend consumentenvuurwerk met het oog op ompakking en derhalve niet ten behoeve van opslag aanwezig mag zijn. Gelet hierop en op de hoeveelheid van 200 kg die volgens appellante zelf maximaal in de ompakruimte aanwezig is, valt naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet in te zien dat het aan de vergunning verbonden voorschrift B de bedrijfsvoering voor appellante belet of in onredelijke mate belemmert. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het het hierna in het dictum genoemde voorschrift betreft.
2.9. Verweerders worden op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op het stallen van motorvoertuigen en/of aanhangwagens op het open terrein van de inrichting, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover dit gericht is tegen voorschrift N, gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 18 februari 2002, kenmerk S2001-16803/FvdM, voor zover het voorschrift N betreft;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond:
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Den Haag in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Den Haag te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
179-404.